EU-Hof: slecht gehoor mag niet automatisch leiden tot ontslag

Contentverzamelaar

EU-Hof: slecht gehoor mag niet automatisch leiden tot ontslag

Een verschil in behandeling van werknemers op basis van hun gehoor is gerechtvaardigd wanneer het gehoorvermogen een wezenlijk en bepalend vereiste van het beroep vormt. Het niet voldoen aan een minimumgehoordrempel mag echter niet automatisch leiden tot het ontslag van een slechthorende werknemer. De werkgever moet eerst onderzoeken of redelijke aanpassingen ervoor kunnen zorgen dat de werknemer zijn taken kan blijven uitvoeren. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Estse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 15 juli 2021 in de zaak C-795/19, Tartu Vangla.

Achtergrond

Tussen 2002 en 2017 heeft XX gewerkt als penitentiair beambte in de penitentiaire inrichting van Tartu (Estland). In januari 2013 heeft de Estse regering besluit nr. 12 vastgesteld. In besluit nr. 12 zijn de vereisten neergelegd die gelden voor de gezondheid van penitentiair beambten, de procedure voor de medische keuring van die beambten en de inhoud en de vorm van de gezondheidsverklaring.

In artikel 4 van besluit nr. 12 zijn minimumgehoordrempels vastgesteld waaraan de penitentiair beambten moeten voldoen. Wanneer het gehoorvermogen van een beambte onder de minimumgehoordrempels zakt, vormt dit een absoluut medisch beletsel om het beroep van penitentiair beambte te behouden. Tijdens de medische keuring is het voor slechthorenden niet toegestaan om gebruik te maken van corrigerende hulpmiddelen (o.a. gehoorapparaten), terwijl slechtzienden wel gebruik mogen maken van contactlenzen en brillen.

In juni 2017 heeft de directeur van de penitentiaire inrichting van Tartu XX ontslagen, nadat uit een gezondheidsverklaring was gebleken dat zijn gehoorvermogen niet voldeed aan de in besluit nr. 12 vastgestelde minimumgehoordrempels. XX heeft beroep ingesteld tegen het ontslagbesluit. Uiteindelijk is de zaak terechtgekomen bij de hoogste rechterlijke instantie van Estland. Deze rechter vraagt aan het EU-Hof of richtlijn 2000/78 zich verzet tegen een nationale regeling die het voor een slechthorende penitentiair beambte absoluut onmogelijk maakt om in dienst te blijven.

EU-Hof

Toepasselijkheid richtlijn 2000/78

Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat besluit nr. 12 binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt. Het besluit heeft namelijk betrekking op (de voor penitentiair beambten geldende) aanstellingscriteria en ontslagvoorwaarden in de zin van artikel 3, lid 1, onder a en c van richtlijn 2000/78.

Directe discriminatie op grond van een handicap

Daarna oordeelt het EU-Hof dat besluit nr. 12 een direct op handicap gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder a van richtlijn 2000/78 in het leven roept. Slechthorende werknemers worden namelijk ongunstiger behandeld dan werknemers van wie het gehoorvermogen wel aan de minimumgehoordrempels voldoet.

Rechtvaardiging van de verschil in behandeling

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het verschil in behandeling op grond van een handicap kan worden gerechtvaardigd, omdat de in artikel 4 van besluit nr. 12 vastgestelde minimumgehoordrempels kunnen worden beschouwd als een ‘wezenlijk en bepalend beroepsvereiste’ in de zin van artikel 4, lid 1 van richtlijn 2000/78. Het vereiste om goed te kunnen horen vloeit volgens het EU-Hof voort uit de aard van de taken die een penitentiair beambte moet verrichten. Een beambte moet bijvoorbeeld onrust onder de gedetineerden kunnen opmerken of in conflictsituaties kunnen communiceren met collega-beambten. De wens om het operationele karakter en de goede werking van het gevangeniswezen te waarborgen vormt een legitieme doelstelling om werknemers verschillend te behandelen.  

Evenredigheid

Ook onderzoekt het EU-Hof of het vereiste van een minimumgehoorniveau evenredig is. In dit verband moet volgens het EU-Hof worden onderzocht of het vereiste geschikt is om de in de vorige alinea genoemde doelstelling te bereiken en het vereiste niet verder gaat dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

Het EU-Hof oordeelt dat de vaststelling van minimumgehoordrempels geschikt kan zijn om het operationele karakter en de goede werking van het gevangeniswezen te waarborgen (de doelstelling). Een penitentiair beambte zal door de minimumgehoordrempel namelijk niet worden belemmerd in de uitoefening van zijn taken door het gebruik, de eventuele beschadiging of het eventuele verlies van het hoortoestel. Het EU-Hof benadrukt echter dat de doelstelling niet op coherente en systematische wijze wordt bereikt, omdat slechtzienden wel een bril of contactlezen mogen gebruiken wanneer wordt beoordeeld of de beambte voldoet aan de normen inzake het gezichtsvermogen. Ook het dragen, het beschadigen of verliezen van een bril of contactlezen kan volgens het EU-Hof de taken van een beambte belemmeren.

Verder oordeelt het EU-Hof dat de vaststelling van een minimumgehoordrempel verder gaat dan nodig is om de doelstelling te bereiken. Besluit nr. 12 biedt namelijk niet de mogelijkheid om een individuele beoordeling te verrichten van het vermogen van de penitentiaire beambte om - ondanks zijn verminderde gehoorvermogen - de essentiële taken te verrichten die bij het beroep van penitentiair beambte horen.  

Een werkgever – die voornemens is om een slechthorende werknemer te ontslaan – moet volgens het EU-Hof eerst nagaan of er overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2000/78 passende maatregelen kunnen worden genomen. Bij passende maatregelen kan worden gedacht aan het gebruik van een hoortoestel of de tewerkstelling van de betrokkene in een functie waar de minimumgehoordrempelwaarden niet hoeven te worden bereikt.

Meer informatie: