EU-Hof: sociale diensten kunnen worden voorbehouden aan private non-profitorganisaties
Nieuwsbericht | 28-07-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 juli 2022 in de zaak C-436/20 (Asade).
Achtergrond ASADE, een Spaanse nationale vereniging van thuiszorginstellingen heeft bij de hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Valencia in Spanje een beroep tot nietigverklaring van het Spaanse besluit 181/2017 tot verdere uitwerking van de externe verrichting, door maatschappelijke organisaties, van sociale diensten in de autonome regio Valencia ingediend op de grond dat de Spaanse wet 5/1997 van de regering van de autonome regio Valencia tot regeling van het stelsel van sociale diensten in de autonome regio Valencia , waarvan besluit 181/2017 de uitvoering verzekert, in strijd zijn met het Unierecht. Dit omdat zij entiteiten met winstoogmerk uitsluiten van de mogelijkheid om in het kader van externe sociale dienstverrichting bepaalde sociale diensten aan personen te verlenen en tegelijkertijd alle non-profitorganisaties (niet alleen vrijwilligersorganisaties) toestaan om deze diensten tegen vergoeding te verlenen, zonder een transparante mededingingsprocedure te moeten doorlopen die een gelijke behandeling van de geïnteresseerde marktdeelnemers waarborgt.
Deze hoogste rechtelijke instantie van de regio Valencia, de verwijzende rechter, vraagt zich af of het gebruik van akkoorden voor externe sociale dienstverrichting zoals geregeld bij wet 5/1997, verenigbaar is met de artikelen 49 en 56 EU-Werkingsverdrag, de artikelen 76 en 77 van aanbestedingsrichtlijn 2014/24 en artikel 15, lid 2, van de Dienstenrichtlijn 2006/123 . Hij benadrukt dat het nog steeds noodzakelijk is deze Unierechtelijke bepalingen uit te leggen, ondanks de intrekking van wet 5/1997 bij wet 3/2019, aangezien laatstgenoemde wet het systeem van externe sociale dienstverrichting niet heeft gewijzigd. Om de regelmatigheid van ditzelfde besluit te beoordelen, moet bovendien worden nagegaan of wet 5/1997, waarvan het de uitvoering verzekert, al dan niet in overeenstemming was met het Unierecht.
De verwijzende rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een beslissing over een drietal prejudiciële vragen.
EU-Hof Met zijn eerste twee prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of de artikelen 76 en 77 van richtlijn 2014/24 (hierna: de richtlijn) zo moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die enkel aan private non-profitorganisaties de mogelijkheid biedt om akkoorden te sluiten op grond waarvan die organisaties sociale hulpverlening aan personen bieden, tegen vergoeding van de door hen gemaakte kosten, ongeacht de geschatte waarde van die hulpverlening, en zonder dat deze regeling deze organisaties verplicht om aan de in artikel 77 van de richtlijn gestelde eisen te voldoen.
Voor de beantwoording van deze vragen moet volgens het EU-Hof eerst in het kader van de toepasselijkheid van de richtlijn worden bepaald of de akkoorden voor externe sociale dienstverrichting zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, overheidsopdrachten zijn in de zin van richtlijn 2014/24 . Het EU-Hof onderscheidt hier vijf elementen:
Het EU-Hof merkt in de eerste plaats op dat, aangezien het begrip „overheidsopdracht” een Unierechtelijk begrip is, de kwalificatie die het Spaanse recht aan akkoorden voor externe sociale dienstverrichting geeft, irrelevant is (zie ook zaak C‑264/03 en zaak C‑537/19 ). De precisering in de Spaanse wet 5/1997 dat dergelijke akkoorden „niet-contractuele organisatorische instrumenten” zijn, volstaat volgens het EU-Hof niet om ze buiten de werkingssfeer van de richtlijn te laten vallen. Bovendien volgt volgens het EU-Hof uit het prejudiciële verzoek ook niet dat deze akkoorden voor externe sociale dienstverrichting in feite moeten worden gelijkgesteld met eenzijdige bestuurshandelingen die, louter door de wil van de aanbestedende diensten, gelden voor de private non-profitorganisaties die hun contractpartners zijn (zie ook zaak C‑295/05 en zaak C‑220/06 ).
In de tweede plaats moeten volgens het EU-Hof de akkoorden, om binnen de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, overheidsopdrachten voor diensten zijn in de zin van artikel 2, lid 1, punt 9 , van de richtlijn. In dit verband moet ten eerste het begrip „diensten” in de zin van deze bepaling worden uitgelegd tegen de achtergrond van de in artikel 56 EU-Werkingsverdrag neergelegde vrijheid van dienstverrichting, waarvan de werkingssfeer beperkt is tot economische activiteiten (zie ook C‑160/08 en C‑179/14 ). Meer in het bijzonder vormen dienstverrichtingen die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, economische activiteiten, met dien verstande dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, zonder dat zij evenwel door de ontvanger van die dienst moet worden betaald (zie C‑179/14). Uit artikel 62 juncto artikel 51 EU-Werkingsverdrag volgt dat de vrijheid van dienstverrichting niet van toepassing is op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in een lidstaat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden. Overweging 6 van de richtlijn bevestigt dat alleen activiteiten van economische aard (in voornoemde zin) voorwerp kunnen uitmaken van een overheidsopdracht voor diensten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 9, van de richtlijn. Deze uitleg vindt steun in artikel 2, lid 1, punt 10 , van de richtlijn, volgens welke een ondernemer in de zin van deze richtlijn wordt gekenmerkt door het feit dat hij de uitvoering van werken en/of een werk, de levering van producten en of het verlenen van diensten op de markt aanbiedt. Niettemin sluit het feit dat de overeenkomst is gesloten met een entiteit die geen winst nastreeft niet uit dat deze entiteit een economische activiteit in de zin van de richtlijn kan uitoefenen, zodat dat feit niet relevant is voor de toepassing van de EU-regels inzake overheidsopdrachten (zie ook C‑574/12 en C‑50/14 ). Bovendien kunnen tegen vergoeding verrichte diensten die, zonder dat zij onder de uitoefening van bevoegdheden van het openbaar gezag vallen, worden verzekerd in het openbaar belang en zonder winstoogmerk, en die concurreren met diensten die door marktdeelnemers met winstoogmerk worden aangeboden, als economische activiteiten worden aangemerkt (zie C‑108/10 ). Wat ten tweede meer in het bijzonder de diensten betreft die, zoals in deze zaak, een sociaal doel hebben, bepaalt artikel 1, lid 5 , van de richtlijn dat deze richtlijn niet van invloed is op de wijze waarop de lidstaten hun socialezekerheidsstelsels inrichten. Bovendien vormen, volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof, de activiteiten van organen die een socialezekerheidsstelsel beheren in beginsel geen economische activiteiten wanneer zij op het solidariteitsbeginsel zijn gebaseerd en wanneer deze activiteiten aan overheidstoezicht zijn onderworpen (zie ook C‑262/18 P en C‑271/18 P ). Dit geldt volgens het EU-Hof echter niet noodzakelijkerwijs voor specifieke sociale prestaties die door particuliere marktdeelnemers worden verleend en waarvan de kosten worden gedragen door de staat zelf of door die sociale zekerheidsorganen. Het nastreven van een sociaal doel of het in aanmerking nemen van het solidariteitsbeginsel in het kader van een dienstverrichting als zodanig staat er niet aan in de weg dat deze prestatie als een economische activiteit wordt beschouwd (zie C‑119/06 en C‑180/98 –C‑184/98). Omdat ten minste een deel van de sociale hulpverlening aan personen (die binnen de werkingssfeer van de nationale regeling in het hoofdgeding valt) tegen vergoeding en niet ter uitoefening van het openbaar gezag wordt verricht, kunnen dergelijke activiteiten volgens het EU-Hof worden geacht een economisch karakter te hebben en daarom diensten in de zin van de richtlijn vormen.
In de derde plaats veronderstelt het bezwarende karakter van een overheidsopdracht dat iedere partij zich ertoe verbindt een prestatie te leveren in ruil voor een tegenprestatie, zonder evenwel uit te sluiten dat de tegenprestatie van de aanbestedende dienst uitsluitend bestaat in de vergoeding van de kosten die zijn gemaakt om de afgesproken dienst te verrichten (zie C‑367/19 ). Daarom kan volgens het EU-Hof een overeenkomst niet buiten het begrip „overheidsopdracht” vallen op de enkele grond dat de beloning beperkt blijft tot de vergoeding van de kosten die zijn gemaakt om de afgesproken dienst te verrichten (zie ook C‑50/14 ).
In de vierde plaats vallen (zie ook overweging 4 en 114 van de richtlijn) de procedures waarmee de aanbestedende dienst ervan afziet de ontvankelijke inschrijvingen te vergelijken en te rangschikken en een of meer ondernemers aan te wijzen waaraan de exclusiviteit van de opdracht wordt verleend, buiten de werkingssfeer van deze richtlijn (zie C‑410/14 en C‑9/17 ).
In de vijfde plaats blijkt uit de eerste prejudiciële vraag volgens het EU-Hof uitdrukkelijk dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling van toepassing is op alle externe verrichting van sociale diensten, ongeacht de geschatte waarde ervan. Hieruit volgt dat niet kan worden uitgesloten dat die regeling, waarvan de rechter de verenigbaarheid met het Unierecht dient te toetsen, betrekking kan hebben op akkoorden voor de externe verrichting van sociale diensten waarvan de geraamde waarde gelijk is aan of hoger is dan de in artikel 4 van de richtlijn vastgestelde drempels.
Het EU-Hof concludeert dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling (ten dele) de plaatsing van overheidsopdrachten regelt, waarop de richtlijn van toepassing is. Het EU-Hof onderzoekt hierna verder in hoeverre de regeling in het licht van de artikelen 74 tot en met 77 van de richtlijn voldoet aan de vereisten van de richtlijn.
Om na te gaan of de artikelen 74 tot en met 77 van de richtlijn zich verzetten tegen een regeling zoals de onderhavige Spaanse, merkt het EU-Hof in de eerste plaats op dat de in die artikelen voorziene vereenvoudigde regeling voor de plaatsing van overheidsopdrachten, zoals in overweging 114 van de richtlijn is uiteengezet, wordt gerechtvaardigd door de beperkte grensoverschrijdende dimensie van de in bijlage XIV bij die richtlijn bedoelde diensten en door het feit dat die diensten worden verstrekt binnen een bijzondere context die ten gevolge van verschillende culturele tradities sterk per lidstaat varieert.
In de tweede plaats bepaalt artikel 77 van de richtlijn dat de lidstaten de aanbestedende diensten voor sommige van de in bijlage XIV bij deze richtlijn genoemde diensten kunnen toestaan om de deelname aan procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten die betrekking hebben op het verrichten van dergelijke diensten, voor te behouden aan „organisaties” als omschreven in lid 2 van dat artikel. Lid 2 preciseert de strikte voorwaarden waaronder een marktdeelnemer kan worden beschouwd als een „organisatie” in de zin van dat artikel. Lid 3 geeft aan dat een aanbestedende dienst een overheidsopdracht slechts aan een „organisatie” kan gunnen op grond van de in dat artikel bedoelde procedure voor een periode van ten hoogste drie jaar en op voorwaarde dat niet reeds eerder een opdracht voor de in dat artikel bedoelde diensten aan deze „organisatie” werd gegund.
Het EU-Hof overweegt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de mogelijkheid om deel te nemen aan de procedures voor gunning van akkoorden betreffende externe sociale dienstverrichting voorbehoud aan private non-profitorganisaties, zonder te eisen dat deze organisaties voldoen aan alle voorwaarden van artikel 77 . Het EU-Hof merkt op dat uit deze omstandigheid echter niet kan worden afgeleid dat een dergelijke regeling noodzakelijkerwijs onverenigbaar is met de vereenvoudigde regeling van de artikelen 74 tot en met 77 van de richtlijn. Artikel 77 heeft volgens het EU-Hof een zeer specifieke werkingssfeer, aangezien het de lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om de aanbestedende diensten toe te staan om, voor bepaalde diensten die onder deze vereenvoudigde regeling vallen, het recht om deel te nemen aan procedures voor plaatsing van overheidsopdrachten met betrekking tot deze diensten van rechtswege voor te behouden aan marktdeelnemers die aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. Artikel 77 somt dus niet uitputtend de gevallen op waarin overheidsopdrachten voor het verlenen van een in bijlage XIV bij de richtlijn bedoelde dienst kunnen worden voorbehouden aan bepaalde categorieën marktdeelnemers.
In de derde plaats benadrukt het EU-Hof dat artikel 76 van de richtlijn de – van het algemene recht afwijkende – regels vaststelt die van toepassing zijn op het plaatsen van alle overheidsopdrachten met betrekking tot de in bijlage XIV bij die richtlijn opgesomde sociale diensten en andere specifieke diensten (ook wel: SAS-diensten). Artikel 76 schrijft de lidstaten in dat kader voor om aanbestedingsregels vast te stellen die de aanbestedende diensten verplichten de beginselen van transparantie en gelijke behandeling van marktdeelnemers in acht te nemen en daarnaast om ervoor te zorgen dat deze regels de aanbestedende diensten de mogelijkheid bieden om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de diensten waarop deze aanbestedingsprocedures betrekking hebben. Dat laatste betekent dat lidstaten de aanbestedende diensten in staat moeten stellen rekening te houden met de noodzaak om de kwaliteit, de continuïteit, de toegankelijkheid, de betaalbaarheid, de beschikbaarheid en de volledigheid van deze diensten, de specifieke behoeften van de verschillende categorieën gebruikers, de inspraak en de betrokkenheid van de gebruikers en de innovatie te waarborgen.
Overweging 114 van de richtlijn en Protocol nr. 26 bevestigen in dat verband met name de ruime discretionaire bevoegdheid van de nationale autoriteiten en lidstaten om diensten van algemeen economisch belang zo veel mogelijk te doen verrichten in overeenstemming met de behoeften van de gebruikers.
Daarom moet volgens het EU-Hof worden onderzocht of de beginselen van gelijke behandeling en transparantie, als bedoeld in artikel 76 van de richtlijn, zich verzetten tegen een nationale regeling die het recht om deel te nemen aan procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten betreffende het verrichten van sociale hulpverlening aan personen, voorbehoudt aan private non-profitorganisaties, ook wanneer zij niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 77 van deze richtlijn.
Voor wat betreft het beginsel van gelijke behandeling van marktdeelnemers, vormt het feit dat private entiteiten met winstoogmerk de mogelijkheid wordt ontnomen om deel te nemen aan dergelijke voorbehouden procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten, volgens het EU-Hof een met dit beginsel strijdig verschil in behandeling tussen marktdeelnemers, behoudens objectieve rechtvaardiging van dit verschil (zie ook arresten C‑113/13 en C‑50/14 ).
Volgens het EU-Hof kan het uitsluitend inzetten van private non-profitorganisaties om dergelijke sociale dienstverlening te verzekeren zowel berusten op de beginselen van universaliteit en solidariteit, die eigen zijn aan een stelsel van sociale bijstand, als op redenen van kostenefficiëntie en geschiktheid, aangezien zo kan worden gewaarborgd dat deze diensten van algemeen belang - met behoud van een begrotingsevenwicht- worden verricht door organisaties die hoofdzakelijk zijn opgericht om het algemeen belang te dienen en waarvan de beslissingen niet zijn ingegeven door zuiver commerciële overwegingen. Indien ingegeven door dergelijke overwegingen, dan is de uitsluiting van private entiteiten met winstoogmerk van procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor het verrichten van dergelijke sociale diensten niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor zover deze uitsluiting daadwerkelijk bijdraagt tot de sociale doelstelling en de aan dat stelsel ten grondslag liggende doelstellingen van solidariteit en kostenefficiëntie nastreeft.
In dit verband merkt het EU-Hof ten eerste op dat met betrekking tot overheidsopdrachten waarop richtlijn 2014/24 nog niet van toepassing was, het EU-Hof eerder heeft verduidelijkt dat de private organisaties waaraan deze opdrachten volgens de regeling van de betrokken lidstaat zijn voorbehouden, om aan deze vereisten te voldoen, geen andere doelstellingen mogen nastreven dan voornoemde solidariteit en kostenefficiëntie. Evenmin mogen zij – zelfs niet indirect – winst halen uit hun dienstverlening, los van de vergoeding van de variabele, de vaste en de permanente kosten die noodzakelijk zijn voor de dienstverlening. Ook mogen zij hun leden geen winst verschaffen. Bovendien mag die wettelijke regeling niet dusdanig worden uitgebreid dat misbruik door die organisaties of hun leden erdoor wordt gedekt. Deze organisaties mogen dus slechts werknemers gebruiken binnen de grenzen die noodzakelijk zijn voor hun regelmatige werking en met inachtneming van de eisen die de nationale wettelijke regeling aan hen stelt, terwijl vrijwilligers enkel de daadwerkelijk voor de verstrekte dienst gemaakte kosten krijgen vergoed, binnen de grenzen die vooraf door de private organisaties zelf zijn vastgesteld. Ten tweede volgt uit de rechtspraak van het EU-Hof ook dat het beginsel van gelijke behandeling, dat van toepassing is in het kader van de in de artikelen 49 tot en met 55 EU-Werkingsverdrag neergelegde vrijheid van vestiging, zich er niet tegen verzet dat een lidstaat de hoedanigheid van verlener van sociale bijstand voorbehoudt aan private deelnemers zonder winstoogmerk, met inbegrip van die welke niet strikt vrijwillig zijn (zie ook C‑70/95 ).
Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat het beginsel van gelijke behandeling van marktdeelnemers, zoals neergelegd in artikel 76 van de richtlijn, de lidstaten toestaat het recht om deel te nemen aan de procedure voor de gunning van overheidsopdrachten voor sociale hulpverlening aan personen voor te behouden aan private non-profitorganisaties, met inbegrip van die welke niet strikt vrijwillig zijn, mits de eventuele winsten die voortvloeien uit de uitvoering van deze opdrachten door deze organisaties worden geherinvesteerd met het oog op de verwezenlijking van de sociale doelstelling van algemeen belang die zij nastreven en verder aan alle voornoemde voorwaarden is voldaan. Artikel 76 van de richtlijn verzet zich er daarentegen wel tegen dat dergelijke overheidsopdrachten rechtstreeks, zonder oproep tot mededinging, kunnen worden gegund aan non-profitorganisaties die geen vrijwilligersorganisatie zijn en vereist juist dat de aanbestedende dienst alvorens tot een dergelijke gunning over te gaan de respectieve offertes van de verschillende non-profitorganisaties die hun belangstelling hebben getoond, vergelijkt en rangschikt, in het bijzonder rekening houdend met de prijs van deze offertes.
Voor wat betreft het transparantiebeginsel merkt het EU-Hof op dat dit van de aanbestedende dienst een passende mate van openbaarheid vereist, waardoor een openstelling voor mededinging en het toezicht op de onpartijdigheid van de aanbestedingsprocedure mogelijk worden, zodat elke geïnteresseerde deelnemer kan beslissen in te schrijven op basis van het geheel van relevante informatie en zodat elk risico van favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgesloten. De transparantieverplichting impliceert dat alle voorwaarden en modaliteiten van de aanbesteding duidelijk, precies en ondubbelzinnig worden geformuleerd zodat, enerzijds, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte ervan kunnen begrijpen en deze op dezelfde manier kunnen interpreteren en, anderzijds, de discretionaire bevoegdheid van de aanbestedende dienst wordt afgebakend en deze in staat is om daadwerkelijk na te gaan of de offertes van de inschrijvers beantwoorden aan de criteria die op de betrokken procedure van toepassing zijn (zie ook arresten C‑72/10 en C‑77/10 en C‑699/17 ).
Het EU-Hof merkt op dat in dit geval uit de aan de orde zijnde nationale regeling lijkt voort te vloeien dat de aankondiging van de opdracht waarop zij betrekking heeft, enkel wordt bekendgemaakt in het publicatieblad van de autonome regio Valencia. Indien dat het geval is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zou een dergelijke publicatie volgens het EU-Hof geen bekendmaking in de zin van artikel 75 van de richtlijn vormen.
Het EU-Hof concludeert dat de artikelen 76 en 77 van de richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die enkel aan private non-profitorganisaties de mogelijkheid biedt om, door een oproep tot mededinging van inschrijvingen, akkoorden te sluiten op grond waarvan die organisaties sociale hulpverlening aan personen bieden, tegen vergoeding van de door hen gemaakte kosten, ongeacht de geschatte waarde van die hulpverlening, ook al voldoen deze organisaties niet aan de vereisten van dat artikel 77 , mits het wettelijke en contractuele kader waarbinnen die organisaties werken daadwerkelijk bijdraagt tot het sociale doel en tot het nastreven van de aan die regeling ten grondslag liggende doelstellingen van solidariteit en kostenefficiëntie en mits het transparantiebeginsel, zoals met name verduidelijkt in artikel 75 van deze richtlijn, wordt nageleefd.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of de artikelen 76 en 77 van de richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat zij in het kader van de gunning van een overheidsopdracht voor sociale diensten als bedoeld in bijlage XIV bij die richtlijn, toestaan dat de vestiging van de marktdeelnemers op de plaats waar de diensten moeten worden verricht, een criterium voor de selectie van de marktdeelnemers vormt dat voorafgaat aan het onderzoek van hun inschrijvingen. Het EU-Hof beantwoordt die vraag ontkennend.
Ten eerste herinnert het EU-Hof eraan dat artikel 76 van deze richtlijn vereist dat dit vestigingscriterium verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling van marktdeelnemers. Een dergelijk criterium leidt tot een verschil in behandeling tussen de marktdeelnemers naargelang zij al dan niet een vestiging hebben op de plaats waar de betrokken sociale dienst wordt verricht. Een dergelijk verschil in behandeling is slechts verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel voor zover het door een legitiem doel kan worden gerechtvaardigd.
In de tweede plaats is het EU-Hof gebleken dat het selectiecriterium dat is gebaseerd op de vestiging van de marktdeelnemer op de plaats waar de diensten moeten worden verricht, met name beoogt de nabijheid en de toegankelijkheid te waarborgen van de sociale diensten waarop een akkoord voor de externe sociale dienstverrichting betrekking heeft. Dit is volgens het EU-Hof een naar Unierecht rechtmatig doel dat wordt erkend in artikel 1 van Protocol nr. 26 en in artikel 76 van de richtlijn. Niettemin is een criterium dat, zoals in deze zaak, voorschrijft dat de inschrijvers vanaf het moment van hun inschrijving gevestigd moeten zijn op het grondgebied van de plaats waar de sociale diensten zullen worden verricht, kennelijk onevenredig aan de verwezenlijking van een dergelijk doel (zie ook C‑234/03 ). Een dergelijk doel zou even doeltreffend kunnen worden bereikt door die marktdeelnemer enkel in het stadium van de uitvoering van de overheidsopdracht in kwestie te verplichten aan deze voorwaarde te voldoen.
Meer informatie: ECER-dossier : aanbestedingen