EU-Hof staat dubbele vervolging en bestraffing onder voorwaarden toe
Nieuwsbericht | 27-03-2018
Het gaat om de arresten van het EU-Hof van 20 maart 2018 in de zaak C‑524/15, de zaak C‑537/16, Garlsson Real Estate, en de gevoegde zaken C‑596/16 en C‑597/16.
Aanleiding van deze arresten waren vier Italiaanse zaken, waarbij het EU-Hof uitleg is gevraagd van het ne bis in idem-beginsel. Op grond van dit beginsel – neergelegd in artikel 50 van het EU-Handvest en artikel 4 van protocol 7 bij het EVRM – mag niemand twee keer voor hetzelfde strafbare feit worden berecht of vervolgd.
In de zaak C-524/15 en Garlsson Real Estate (zaak C-597/16) vond voor hetzelfde strafbare feit zowel strafrechtelijke als bestuurlijke bestraffing plaats (cumulatieve bestraffing). De Italiaanse belastingdienst had in de zaak C-524/15 een bestuurlijke geldboete opgelegd, omdat hij over het jaar 2011 geen btw had betaald. Vervolgens is belanghebbende voor dezelfde feiten strafrechtelijk vervolgd. In de zaak Garlsson Real Estate is belanghebbende een bestuurlijke geldboete opgelegd wegens marktmanipulatie, terwijl hij voor dezelfde feiten al tot een straf was veroordeeld. Naar aanleiding hiervan is aan het EU-Hof de vraag gesteld of een nationale regeling, die cumulatie van straffen mogelijk maakt, verenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel.
Ter beantwoording van deze vraag stelt het EU-Hof ten eerste vast – aanknopend bij reeds bestaande rechtspraak - dat het ne bis in idem-beginsel in deze gevallen inderdaad wordt beperkt, nu sprake is van cumulatieve berechting van “hetzelfde strafbare feit”.
Vervolgens brengt het EU-Hof in herinnering dat een beperking van dit beginsel kan worden gerechtvaardigd. Wel moet voor een gerechtvaardigde beperking, mede in het licht van artikel 51 EU-Handvest en het evenredigheidsbeginsel, aan verschillende vereisten worden voldaan. Ten eerste moet de nationale regeling op grond waarvan de beperking mogelijk is een doel van algemeen belang nastreven, waarbij de straffen elkaar aanvullende doelen hebben. Bovendien moet deze regeling duidelijke en nauwkeurige regels bevatten. Ook moet de nationale regeling verzekeren dat de procedures op elkaar worden afgestemd. Tot slot is vereist dat de zwaarte van het geheel van de opgelegde sancties zich beperkt tot wat strikt noodzakelijk is in verhouding tot de ernst van het strafbare gedrag in kwestie. Door te toetsen aan bovengenoemde vereisten wordt, zo stelt het EU-Hof, tevens rekening gehouden met het ne bis in idem-beginsel zoals gewaarborgd door het EVRM. Het EU-Hof wijst in dit verband op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 november 2016 in de zaak A en B tegen Noorwegen.
Het is vervolgens aan de nationale rechter te toetsen of aan deze criteria is voldaan. Wel oordeelt het EU-Hof in de zaak C-524/15 dat de doelstelling van de regeling, die erin is gelegen dat de volledige verschuldigde btw wordt geïnd, een rechtvaardigingsgrond voor een beperking op het ne bis in idem-beginsel kan vormen. Daarbij zegt het EU-Hof dat - hoewel de Italiaanse rechter dit nog dient te verifiëren – tevens aan de overige vereisten voldaan lijkt. Ook in de zaak Garlsson Real Estate stelt het EU-Hof dat de doelstelling van de nationale regeling, betreffende de bescherming van de integriteit van de financiële markten van de Unie en het vertrouwen van het publiek in financiële instrumenten, een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor een beperking op het ne bis in idem-beginsel. Het EU-Hof betwijfelt echter of de zwaarte van de opgelegde sancties strookt met de ernst van de inbreuk. De strafrechtelijke veroordeling vormt immers reeds een doeltreffende, evenredige en afschrikkende bestraffing, waardoor het daarnaast opleggen van een bestuurlijke boete verder gaat dan strikt noodzakelijk om het doel te bereiken. Wederom is het aan de nationale rechter dit te verifiëren.
Bovengenoemde zaken zien op het ne bis in idem-beginsel in het kader van cumulatieve bestraffing voor hetzelfde feit. In de gevoegde zaken C‑596/16 en C‑597/16 was daarentegen de situatie aan de orde dat sprake was van vrijspraak voor een strafbaar feit.
Aan de belanghebbenden in deze zaken was namelijk een administratieve boete opgelegd wegens handel met voorwetenschap. Echter was in een strafrechtelijke procedure geoordeeld dat handel met voorwetenschap niet bewezen was. Dit oordeel had een definitief karakter gekregen (was in gezag van gewijsde gegaan). Hierdoor kon naar nationaal recht de administratieve boete niet worden opgelegd. Het EU-Hof werd de vraag gesteld of deze nationale regeling, op grond waarvan de administratieve boete niet meer kon worden opgelegd, in strijd is met de richtlijn financiële markten, in het licht van het ne bis in idem beginsel.
Een dergelijke nationale regeling is volgens het EU-Hof niet in strijd met de richtlijn financiële markten, welk oordeel tevens in overeenstemming is met het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel strekt zich immers ook uit tot de situaties waarin de betrokkene onherroepelijk is vrijgesproken. Oplegging van een bestuurlijke geldboete, terwijl vrijspraak is vastgesteld, zou dan ook een beperking vormen op het ne bis in idem-beginsel. Een beperking op dit beginsel kan, zoals eerder besproken, gerechtvaardigd zijn.
Een dergelijke beperking zou in casu echter niet gerechtvaardigd zijn, nu deze beperking niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel van de richtlijn financiële markten. Het doel van de richtlijn is het bestraffen van handel met voorwetenschap. Echter is juist sprake van vrijspraak van handel met voorwetenschap. Hierdoor zou in dit geval het opleggen van een bestuurlijke boete, en daarmee de beperking op het ne bis in idem-beginsel, verder gaan dan noodzakelijk ter realisatie van het doel. Geconcludeerd wordt daarom dat deze nationale regeling verenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel.
Meer info: