EU-Hof stemt in met EU-standpuntbepaling in Internationale Wijnbouworganisatie

Contentverzamelaar

EU-Hof stemt in met EU-standpuntbepaling in Internationale Wijnbouworganisatie

Het EU-Werkingsverdrag biedt een toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling van namens de Unie uit te dragen standpunten in internationale organisaties waarbij de EU geen partij is, maar alleen een aantal lidstaten. Dit heeft het EU-Hof bepaald in een geschil tussen Duitsland en de Raad over aanbevelingen van de Internationale wijnbouworganisatie.

Het gaat om het arrest van het Hof van 7 oktober 2014 in de zaak C-399/12, Duitsland tegen de Raad. Nederland heeft in deze zaak geïntervenieerd aan de zijde van Duitsland.

In dit arrest geeft het EU-Hof een principiële uitleg van de strekking van artikel 218, lid 9 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU). Volgens deze bepaling stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid een besluit vast tot bepaling van de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt.

Het geding kent zijn oorsprong in het optreden van de EU-lidstaten in een vergadering van de OIV (Internationale Organisatie voor Wijnbouw en Wijnbereiding). De EU is geen partij bij deze organisatie. Ook niet alle lidstaten zijn partij. In de vergadering zou mogelijk worden gestemd over verschillende aanbevelingen.

OIV-aanbevelingen zijn niet verbindend. Ze raken wel aan het EU-recht en de EU-bevoegdheden. De aanbevelingen van de OIV hebben namelijk beslissende invloed op de EU-regelgeving met betrekking tot oenologische procedés. De EU neemt deze aanbevelingen automatisch over in EU-wetgeving.

Bij Raadsbesluit van 18 juni 2012 is het door de lidstaten in te nemen EU-standpunt vastgelegd ten behoeve van de bijeenkomst van de OIV in juli van dat jaar. Dit besluit heeft artikel 218, lid 9 VWEU als rechtsgrondslag. Duitsland bestrijdt de juistheid van deze rechtsbasis van het Raadsbesluit en heeft tegen het besluit beroep bij het EU-Hof ingesteld. Volgens Duitsland is de rechtsgrondslag in het EU-Werkingsverdrag niet toepasselijk omdat die alleen is geschreven voor gevallen waarin de EU partij is bij een verdrag. Bovendien hebben de OIV-aanbevelingen geen rechtsgevolgen omdat ze niet verbindend zijn.

In zijn arrest oordeelt het EU-Hof dat de omstandigheid dat de Unie geen partij is bij het OIV-Verdrag haar niet belet om artikel 218, lid 9 VWEU toe te passen. Deze bepaling verwijst immers naar een lichaam dat is opgericht krachtens “een overeenkomst” zonder te preciseren dat de Unie partij bij die overeenkomst moet zijn. De in deze bepaling opgenomen verwijzing naar de standpunten die “namens de Unie” moeten worden ingenomen, impliceert evenmin dat de Unie partij moet zijn bij de overeenkomst tot oprichting van het betrokken internationale lichaam.

Daarnaast bepaalt het Hof dat de door de OIV vast te stellen aanbevelingen die in casu aan de orde zijn, “handelingen met rechtsgevolgen” vormen in de zin van artikel 218, lid 9 VWEU. Immers, uit de verordeningen 1234/2007 en 606/2009 volgt dat de Uniewetgever deze aanbevelingen opneemt in de regelgeving die hij in dit verband vaststelt. Zodoende hebben deze aanbevelingen rechtsgevolgen enan een EU-standpuntbepaling hierover worden gebaseerd op artikel 218, lid 9 VWEU. Het feit dat het voorafgaand aan de OIV-vergadering onduidelijk was of de voorliggende aanbevelingen ter stemming gebracht zouden worden, is niet relevant voor de toepasselijkheid van deze bepaling, aldus het EU-Hof.

Zie ook het ECER-bericht over de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin deze het EU-Hof voorstelde om Duitsland in het gelijk te stellen. Het EU-Hof heeft daaraan geen gehoor gegeven.