EU-Hof steunt bevoegdheden Europese aandelenwaakhond

Contentverzamelaar

EU-Hof steunt bevoegdheden Europese aandelenwaakhond

De bevoegdheid van de Europese Autoriteit voor effecten en markten om noodmaatregelen te nemen op de financiële markten van de lidstaten om short selling te beperken of te verbieden is verenigbaar met het recht van de Unie. De uitoefening van deze bevoegdheid is aan verschillende criteria en voorwaarden onderworpen die de speelruimte van deze autoriteit beperken. Hij past daarom binnen de regels voor delegatie van bevoegdheden. Dat heeft het EU-Hof bepaald na een klacht van het Verenigd Koninkrijk.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 januarui 2014 in de zaak C-270/12, Verenigd Koninkrijk tegen Parlement en Raad.

In 2012 heeft de Europese Unie verordening 236/2012 vastgesteld die ertoe strekt short selling in de context van de financiële crisis te harmoniseren.  Short selling is een praktijk waarbij de verkoper activa en titels verkoopt die hij niet in handen heeft op het ogenblik van de verkoop, met de bedoeling om winst te halen uit de daling van de prijs ervan. De verordening beoogt met name te vermijden dat de koers van de financiële instrumenten bij een verstoring van de financiële markten op ongecontroleerde wijze daalt ten gevolge van de shorttransactie.

De verordening is vastgesteld op grond van artikel 114 VWEU, dat de mogelijkheid biedt om harmonisatiemaatregelen vast te stellen die nodig zijn voor de instelling en de werking van de interne markt. Bij artikel 28 van de verordening worden aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten (“ESMA”) bepaalde interventiebevoegdheden verleend. Zo mag ESMA juridisch bindende handelingen vaststellen op de financiële markten van de lidstaten van de Unie wanneer er een bedreiging bestaat voor het ordelijk functioneren en de integriteit van de financiële markten of voor de stabiliteit van het gehele financiële systeem van de Unie of een deel ervan.

In mei 2012 heeft het Verenigd Koninkrijk bij het Hof van Justitie een beroep tot nietigverklaring van artikel 28 van de verordening ingesteld. Het Verenigd Koninkrijk betoogt met name dat een ruime discretionaire politieke bevoegdheid aan ESMA is verleend, wat in strijd is met de Unierechtelijke beginselen inzake delegatie van bevoegdheden. Het Verenigd Koninkrijk betoogt voorts dat artikel 114 VWEU niet de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van de in artikel 28 van de verordening vervatte regels.

In zijn arrest stelt het Hof in de eerste plaats vast dat artikel 28 van de verordening aan ESMA geen autonome bevoegdheden verleent die verder gaan dan de bevoegdheden waarover zij ten tijde van haar oprichting beschikte. Het Hof merkt tevens op dat de uitoefening van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden is onderworpen aan verschillende criteria en voorwaarden, die de speelruimte van ESMA beperken. Het Hof is van oordeel dat de bevoegdheden van ESMA nauwkeurig zijn omkaderd en door de rechter kunnen worden getoetst aan de door het delegerende gezag vastgelegde doelstellingen. Het Hof leidt hieruit af dat deze bevoegdheden verenigbaar zijn met het VWEU.

In de tweede plaats merkt het Hof op dat het EU-Werkingsverdrag de organen en instanties van de Unie uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om handelingen van algemene strekking vast te stellen, zodat ESMA ook bevoegd is om dergelijke handelingen vast te stellen.

In de derde plaats stelt het Hof vast dat artikel 28 van de verordening geen afbreuk doet aan de in het VWEU vastgestelde regeling inzake delegatie van bevoegdheden. In dat verband merkt het Hof op dat dit artikel, waarbij aan ESMA bepaalde beslissingsbevoegdheden worden verleend op een gebied dat een specifieke professionele en technische deskundigheid vereist, niet louter op zich kan worden beschouwd. Dit artikel moet integendeel aldus worden opgevat dat het deel uitmaakt van een geheel van regels die ertoe strekken, de bevoegde nationale autoriteiten en ESMA interventiebevoegdheden te verlenen om het hoofd te bieden aan ongunstige ontwikkelingen die de financiële stabiliteit in de Unie en het vertrouwen van de markten bedreigen. Daartoe moeten deze autoriteiten met name shorttransacties in bepaalde effecten of de sluiting van kredietverzuimswaps aan tijdelijke beperkingen kunnen onderwerpen om de financiële stabiliteit binnen de Unie te handhaven.

In de vierde plaats merkt het Hof op dat artikel 114 VWEU niet bepaalt dat de door de Uniewetgever op basis van deze bepaling vastgestelde maatregelen enkel tot de lidstaten kunnen worden gericht. In dit verband merkt het Hof op dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 28 van de verordening heeft willen voorzien in een passend mechanisme dat ESMA de mogelijkheid biedt om in laatste instantie en in zeer specifieke omstandigheden maatregelen voor de gehele Unie vast te stellen, met dien verstande dat deze maatregelen de vorm kunnen aannemen van besluiten die tot bepaalde spelers op de financiële markten worden gericht. Daarenboven beoogt artikel 28 van de verordening daadwerkelijk in de geest van artikel 114 VWEU de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende het toezicht op sommige effecten en de controle die in bepaalde situaties wordt uitgeoefend op bepaalde commerciële transacties in deze effecten. Zo ook hebben de in artikel 28 van de verordening bedoelde bevoegdheden tot doel, overeenkomstig artikel 114 VWEU de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt op financieel gebied te verbeteren. Bijgevolg is het Hof van oordeel dat artikel 114 VWEU een passende rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van artikel 28 van de verordening.

Aangezien alle middelen van het Verenigd Koninkrijk zijn afgewezen, verwerpt het Hof het beroep in zijn geheel.