EU-Hof: tenuitvoerlegging EAB mag niet automatisch worden geweigerd omdat het EAB is uitgevaardigd voor strafbare feiten die al in een derde land zijn berecht

Contentverzamelaar

EU-Hof: tenuitvoerlegging EAB mag niet automatisch worden geweigerd omdat het EAB is uitgevaardigd voor strafbare feiten die al in een derde land zijn berecht

Bij de beoordeling of een Europees aanhoudingsbevel (EAB) van een andere EU-lidstaat ten uitvoer moet worden gelegd dient de rechter van een EU-lidstaat te beschikken over een zekere beoordelingsmarge om te bepalen of de gezochte persoon in de andere EU-lidstaat zal worden vervolgd voor strafbare feiten waarvoor hij al in een derde land is berecht. De Nederlandse Overleveringswet voorziet op dit moment niet in een dergelijke beoordelingsmarge en is daarom niet in overeenstemming met het EU-Kaderbesluit EAB. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Nederlandse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 29 april 2021 in de zaak C-665/20 PPU, X .

Achtergrond

Het Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) is een beslissing die door een rechter van een EU-lidstaat wordt uitgevaardigd – de uitvaardigende rechterlijke autoriteit – met het oog op de aanhouding en de overlevering van een persoon naar een andere EU-lidstaat. De rechter van die andere EU-lidstaat – de uitvoerende rechterlijke autoriteit – kan de tenuitvoerlegging van een EAB op bepaalde gronden weigeren.

De tenuitvoerlegging kan onder meer worden geweigerd wanneer de gezochte persoon al in een derde land is berecht voor de strafbare feiten waarvoor het EAB is uitgevaardigd (artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB ). Door de tenuitvoerlegging in een dergelijk geval te weigeren wordt voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met het ne bis in idem beginsel, op grond waarvan een persoon niet voor een tweede keer mag worden berecht voor dezelfde strafbare feiten.

In september 2019 hebben de Duitse rechterlijke autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) tegen X uitgevaardigd om hem te kunnen vervolgen voor strafbare feiten die hij in 2012 in Berlijn heeft gepleegd tegen zijn partner en haar dochter. X is op grond van het tegen hem uitgevaardigde EAB in Nederland aangehouden en in maart 2020 voorgeleid bij de Rechtbank Amsterdam (hierna: de rechter).

X heeft zich tegen de overlevering naar Duitsland verzet met het argument dat hij in Iran onherroepelijk was berecht voor de strafbare feiten die in het EAB zijn opgenomen. Hij had zijn straf bijna volledig uitgezeten en het restant ervan was kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit (de Opperste Leider van Iran). De kwijtschelding vond plaats in het kader van een algemene Iraanse clementieregeling die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid.

Omdat hij al berecht is voor de strafbare feiten in Iran heeft X zich verzet tegen de overlevering met een beroep op het ne-bis in idem beginsel als bedoeld in artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB. De rechter in deze zaak heeft het EU-Hof drie prejudiciële vragen gesteld over artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB.

EU-Hof

Beoordelingsmarge

De rechter wil ten eerste van het EU-Hof weten of artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd op grond dat de gezochte persoon al in een derde land is berecht voor de strafbare feiten die in het EAB zijn opgenomen. De Nederlandse omzettingsbepaling van artikel 4, punt 5 van Kaderbesluit EAB voorziet op dit moment namelijk niet in een dergelijke beoordelingsmarge, aangezien de tenuitvoerlegging verplicht moet worden geweigerd wanneer voldaan is aan artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB.

Het EU-Hof oordeelt dat het Kaderbesluit EAB een onderscheid maakt tussen gronden die een uitvoerende rechterlijke autoriteit verplichten om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren (artikel 3) en gronden waarop een uitvoerende rechterlijke autoriteit facultatief mag weigeren om het EAB ten uitvoer te leggen (artikel 4 en artikel 4 bis). Uit de bewoordingen van artikel 4 Kaderbesluit EAB – en met name uit het gebruik van het werkwoord ‘kunnen’ – volgt volgens het EU-Hof dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten over een zekere beoordelingsmarge moeten beschikken om te kunnen beoordelen of de tenuitvoerlegging van een EAB moet worden geweigerd op één van de gronden uit artikel 4 Kaderbesluit EAB. Deze beoordelingsmarge stelt die autoriteiten in staat om een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheden waarin de gezochte persoon in het derde land is berecht.

Het begrip ‘dezelfde feiten’

Voor de toepassing van artikel 4, lid 5, Kaderbesluit EAB is het van belang dat de gezochte persoon reeds door een derde land is veroordeeld voor ‘dezelfde feiten’. De rechter wil in dit verband van het EU-Hof weten of het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB hetzelfde moet worden uitgelegd als het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, punt 2, Kaderbesluit EAB. Deze vraag is van belang voor de uitleg die het EU-Hof eerder heeft gegeven aan het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, punt 2, Kaderbesluit EAB (C-261/09).

Het EU-Hof oordeelt dat het begrip ‘dezelfde feiten’ in beide bepalingen van het Kaderbesluit EAB op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd. Volgens het EU-Hof zijn de twee begrippen in identieke bewoordingen geformuleerd en moeten deze twee begrippen om redenen van coherentie en rechtszekerheid op dezelfde wijze worden uitgelegd. Het gegeven dat artikel 3, punt 2, Kaderbesluit EAB betrekking heeft op rechterlijke beslissingen van EU-lidstaten en artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB betrekking heeft op rechterlijke beslissingen van derde landen, leidt niet tot een ander oordeel.

De voorwaarde dat de sanctie ten uitvoer is gelegd

De toepassing van artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB is ook afhankelijk van de voorwaarde dat – in geval van een veroordeling in een derde staat – de sanctie is ondergaan, de sanctie wordt ondergaan of dat de sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling (het derde land) (hierna: de voorwaarde).

De rechter wil weten of aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de gezochte persoon de vrijheidsstraf voor een deel in het derde land heeft uitgezeten en de straf hem voor het overige deel is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit (Opperste Leider van Iran) van dat derde land. Daarbij is van belang dat de kwijtschelding heeft plaatsgevonden op grond van een algemene Iraanse clementieregeling die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.

Het EU-Hof oordeelt dat in beginsel alle clementieregelingen waarin het recht van de staat van veroordeling voorziet, moeten worden erkend. Het maakt daarbij volgens het EU-Hof niet uit wat de ernst van de strafbare feiten is, wat de aard van de autoriteit is die de clementieregeling heeft genomen en de wat de overwegingen zijn waarop die clementieregeling is gebaseerd. Het EU-Hof oordeelt daarom dat de Iraanse clementieregeling in deze zaak op voorhand niet kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB. De Iraanse clementieregeling kan dus wel degelijk tot gevolg hebben dat de sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 4, punt 5, Kaderbesluit EAB.

Meer informatie: