EU-Hof: terugkeerprocedure tijdens beroep tegen asielafwijzing opschorten
Nieuwsbericht | 22-06-2018
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 19 juni 2018 in de zaak C-181/16.
Een Togolees staatsburger heeft in 2011 om internationale bescherming verzocht in België. In 2014 is dit verzoek door de ter zake verantwoordelijke autoriteit afgewezen en heeft Gnandi het bevel gekregen om het grondgebied te verlaten. Hij heeft beroep ingesteld tegen het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming af te wijzen en ook verzocht om vernietiging van het bevel om het grondgebied te verlaten. Het beroep tegen het bevel om het grondgebied te verlaten is nu aanhangig bij de Belgische Raad van State.
Die rechterlijke instantie heeft beslist om het EU-Hof een prejudiciële vraag te stellen. De Raad van State heeft vragen over EU-richtlijn 2008/115/EG over de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van niet-EU-landen, in samenhang met EU-richtlijn 2005/85/EG over de vluchtelingenstatus en in het licht van het beginsel van non-refoulement en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (die beide zijn neergelegd in artikelen 18, 19, lid 2, en 47 van het EU-Handvest van de grondrechten). Hij wil weten of deze EU-regelingen eraan in de weg staan dat ten aanzien van een verzoeker om internationale bescherming een terugkeerbesluit wordt vastgesteld zodra zijn verzoek is afgewezen door de autoriteit die in eerste aanleg verantwoordelijk is voor het onderzoek van dit verzoek en dus voordat de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen tegen een dergelijke afwijzing zijn uitgeput.
In zijn arrest oordeelt het EU-Hof dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, meteen onder de richtlijn over illegaal verblijvende onderdanen van niet-EU-landen valt zodra zijn verzoek door de verantwoordelijke autoriteit is afgewezen. Volgens het EU-Hof houdt de toestemming om op het grondgebied van de lidstaat te blijven om een doeltreffend rechtsmiddel tegen de afwijzing van dit verzoek in te stellen, nog niet in dat niet zou mogen worden geoordeeld dat het verblijf van de betrokkene in beginsel illegaal wordt vanaf die afwijzing.
De richtlijn berust namelijk niet op de gedachte dat de illegaliteit van het verblijf en daarmee de toepasselijkheid van de richtlijn vooronderstelt dat de onderdaan van een niet-EU-land geen wettelijke mogelijkheid heeft om op het grondgebied van de lidstaat in kwestie te blijven. Het EU-Hof herinnert er ook aan dat het hoofddoel van de richtlijn erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen. Deze doelstelling komt specifiek tot uitdrukking in een bepaling van de richtlijn die de lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om in één administratieve handeling tegelijk een besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf en een terugkeerbesluit te nemen.
Het EU-Hof stelt echter vast dat de bescherming die op het gebied van terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten besloten ligt in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement, moet worden verzekerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie. Onder voorbehoud van de strikte inachtneming van dit vereiste, is de loutere omstandigheid dat het verblijf van de betrokkene als illegaal wordt aangemerkt zodra het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt afgewezen, zodat meteen daarna een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld ofwel die afwijzing samen met een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld in één administratieve handeling, niet in strijd met het beginsel van non-refoulement en evenmin met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Het EU-Hof wijst er ook op dat de lidstaten moeten zorgen voor een doeltreffend rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming. Daarbij moeten zij het beginsel van processuele gelijkheid in acht nemen, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop. In dat verband volstaat het niet dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. Het is juist noodzakelijk dat de termijn voor vrijwillig vertrek niet ingaat zolang de betrokkene mag blijven en dat hij in deze periode niet in bewaring wordt gesteld met het oog op zijn verwijdering. Bovendien behoudt de betrokkene zijn status van persoon die om internationale bescherming verzoekt zolang niet definitief op zijn verzoek is beslist. Daarnaast zijn de lidstaten verplicht de betrokkene de mogelijkheid te bieden om zich te beroepen op elke wijziging in de omstandigheden na de vaststelling van het terugkeerbesluit die een weerslag van betekenis kan hebben op de beoordeling van zijn situatie. Tot slot moeten de lidstaten de verzoeker op transparante wijze informeren over de eerbiediging van deze waarborgen.
In deze zaak heeft de Raad van State uiteengezet dat het terugkeerbesluit weliswaar niet ten uitvoer kan worden gelegd vóór de beslissing op het beroep dat de betrokkene tegen de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming heeft ingesteld, maar niettemin bezwarend voor hem is, doordat hij verplicht is het Belgische grondgebied te verlaten. Als dit juist is, blijkt dus niet te zijn voldaan aan de waarborg dat de terugkeerprocedure wordt geschorst in afwachting van de uitkomst van dit beroep, aldus het EU-Hof.