EU-Hof: Unierecht vereist geen algemene procesbevoegdheid voor beroepsverenigingen van magistraten om beslissingen met betrekking tot de benoeming van openbare aanklagers aan te vechten
Nieuwsbericht | 23-05-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 8 mei 2024 in de zaak C-53/23, Asociaţia "Forumul Judecătorilor din România" (Associations de magistrats).
Achtergrond
Verzoeksters, twee beroepsverenigingen van Roemeense magistraten, hebben op 5 augustus 2022 bij een Roemeense rechter (hierna: de verwijzende rechter) beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van een beschikking tot aanstelling van openbare aanklagers die strafvervolging zullen instellen in corruptiezaken met betrekking tot rechters en openbare aanklagers. Verzoeksters voerden aan dat de nationale regeling waarop de beschikking is gebaseerd, strijdig is met verschillende bepalingen van het Unierecht.
De verwijzende rechter stelde dat hij volgens de Roemeense procedureregels het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk zou moeten verklaren. Op grond van die procedureregels kan eenieder wiens rechtmatig belang is geschonden een bestuurlijke handeling aanvechten. Bij verenigingen stelt de rechtspraak van de hoogste Roemeense rechter de ontvankelijkheid van een beroep afhankelijk van de voorwaarde dat de bestuurlijke handeling rechtstreeks verband houdt met het directe oogmerk en de doelstellingen van de verzoekende vereniging. In dit kader heeft de Roemeense hoogste rechter al verschillende keren geoordeeld dat het beroepsverenigingen van magistraten aan procesbelang ontbrak om bestuurlijke handelingen betreffende de aanstelling van magistraten aan te vechten.
De verwijzende rechter heeft prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld en wenst onder meer te vernemen of het EU-recht zich verzet tegen nationale regels die de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring inzake de benoeming van magistraten afhankelijk stellen van de voorwaarde dat een rechtmatig particulier belang bestaat, en daardoor in de praktijk de mogelijkheid uitsluit dat een beroepsvereniging van magistraten een beroep instelt ter verdediging van het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat het in beginsel aan de lidstaten staat om de procesbevoegdheid en het procesbelang van rechtszoekenden te regelen, maar dat daarbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming. Daarbij dienen de lidstaten het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren. Wat betreft het gelijkwaardigheidsbeginsel merkt het Hof op dat de Roemeense regeling op dezelfde manier geldt voor vorderingen ter bescherming van de aan het Unierecht ontleende rechten en voor soortgelijke nationale vorderingen. Aangaande het doeltreffendheidsbeginsel merkt het EU-Hof op dat de nationale regeling aan eenieder die aantoont een rechtmatig particulier belang te hebben, het recht toekent om een bestuurlijke handeling te betwisten, en wel ook met een beroep op schending van een daaruit voortvloeiend openbaar belang. In die omstandigheden lijkt het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming te worden gewaarborgd doordat de betrokken partijen het recht hebben om zich te beroepen op de vereisten van artikel 19, lid 1, van het EU-Verdrag.
Ondanks dat het EU-Hof reeds heeft geoordeeld dat lidstaten in bepaalde gevallen representatieve verenigingen moeten toestaan om in rechte op te treden, brengt het EU-Hof enkele nuanceringen aan. Ten eerste vloeien die bevindingen voort uit procedurele rechten die specifiek aan verenigingen zijn verleend bij een verdrag dat is goedgekeurd door de EU of bij handelingen van afgeleid EU-recht. Wanneer het verdrag of de handeling niet specifiek de verplichting aan lidstaten opleggen om de procesbevoegdheid van representatieve verenigingen te erkennen, behouden lidstaten de vrijheid om dit al dan niet te doen. Het EU-Hof oordeelt vervolgens dat geen enkele Unierechtelijke bepaling de lidstaten verplicht om beroepsverenigingen van magistraten procedurele rechten te verlenen waarmee zij de vermeende onverenigbaarheid met het Unierecht kunnen aanvechten van nationale bepalingen of maatregelen in verband met het statuut van rechters. Lidstaten hebben ook geen algemene verplichting om die verenigingen het recht te waarborgen om op grond van een dergelijke onverenigbaarheid met het Unierecht beroep in te stellen.
Het EU-Hof merkt vervolgens op dat regels op grond waarvan beroepsverenigingen van magistraten geen beroep kunnen instellen tegen besluiten betreffende de aanstelling van aanklagers die bevoegd zijn voor strafvervolging tegen magistraten, niet direct afbreuk lijkt te doen aan de vereisten van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters, aangezien die regels op zichzelf rechters niet verhinderen om hun taken autonoom en onpartijdig uit te oefenen. Het feit dat een nationale regeling beroepsverenigingen van magistraten niet toestaat beroep in te stellen tot nietigverklaring van besluiten betreffende de aanstelling van aanklagers die bevoegd zijn voor strafvervolging tegen magistraten, volstaat volgens het EU-Hof op zichzelf niet om bij de rechtzoekenden legitieme twijfels te doen rijzen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Uit het voorgaande volgt dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht niet op algemene wijze aldus kan worden uitgelegd dat de lidstaten beroepsverenigingen van magistraten moeten toestaan om dergelijke vorderingen in te stellen.
Meer informatie: