EU-Hof: verblijf op grond van artikel 20 VWEU als familielid van een minderjarige EU-burger is niet tijdelijk van aard

Contentverzamelaar

EU-Hof: verblijf op grond van artikel 20 VWEU als familielid van een minderjarige EU-burger is niet tijdelijk van aard

Het verblijf op grond van artikel 20 VWEU als familielid van een minderjarige EU-burger valt binnen de werkingssfeer van de richtlijn langdurig ingezetenen omdat dit verblijf niet tijdelijk van aard is. Als dat verblijf vijf jaar heeft geduurd, kan de derdelander-ouder in aanmerking komen voor de status van langdurig ingezetene. Die derdelander moet daarbij wel voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in de richtlijn langdurig ingezetenen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Nederlandse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 september 2022 in de zaak C-624/20, E.K. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Achtergrond

Deze zaak betreft een geschil tussen E.K, die de Ghanese nationaliteit heeft, en de Nederlandse Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staatssecretaris) over de afwijzing van de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. E.K. had die aanvraag op 18 februari 2019 ingediend.

Vanaf 9 september 2013 verbleef E.K. in Nederland op basis van een verblijfsrecht als familielid van een minderjarige EU-burger (namelijk: haar zoon met de Nederlandse nationaliteit). Dit verblijfsrecht – hierna aangeduid als het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht – is ontleend aan artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU) en de rechtspraak van het EU-Hof (C-34/09 en C-133/15) (zie het ECER-dossier over het verblijfsrecht op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag).

De Staatssecretaris heeft de aanvraag van E.K. afgewezen, omdat de status van langdurig ingezetene op grond van artikel 3, lid 2, onder e, van de richtlijn langdurig ingezetenen niet kan worden verkregen wanneer het voorafgaande verblijfsrecht tijdelijk van aard is. Het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht is volgens de Staatssecretaris naar zijn aard tijdelijk, omdat het een afgeleid verblijfsrecht is dat eindigt zodra de minderjarige EU-burger niet langer afhankelijk is van de ouder-derdelander.

In de beroepsprocedure bij de Rechtbank Amsterdam vraagt deze onder meer aan het EU-Hof of verblijf op grond van het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht – wegens de specifieke aard ervan – kan worden geschaard onder de categorie tijdelijke verblijven in de zin van artikel 3, lid 2, onder e, van de richtlijn langdurig ingezetenen. Indien dit het geval is, valt dit verblijf buiten de werkingssfeer van die richtlijn.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt om te beginnen dat het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder e, van de richtlijn langdurig ingezetenen een autonoom EU-rechtelijk begrip is, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd.

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ elk verblijf op het grondgebied van een lidstaat omvat dat uitsluitend plaatsvindt om redenen die als objectief kenmerk hebben dat zij met zich meebrengen dat het verblijf strikt beperkt is in de tijd en bedoeld is als verblijf voor korte duur. Het is in dat geval voor de betrokken derdelander niet mogelijk om zich duurzaam op het grondgebied van die lidstaat te vestigen.

Het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht van derdelanders vertoont niet dat objectieve kenmerk, aldus het EU-Hof. De afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander-ouder en het kind dat EU-burger is, verdwijnt weliswaar met het verstrijken van de tijd, maar is in beginsel niet van korte duur. De reden voor het verblijf op grond van het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht is dus niet van dien aard dat de betrokken derdelander zich niet duurzaam op het grondgebied van die lidstaat kan vestigen. De afhankelijkheidsverhouding die een dergelijk verblijf rechtvaardigt, kan zich immers over een aanzienlijke periode uitstrekken en, meer in het bijzonder, voor een derdelander die ouder is van een kind dat EU-burger is, in beginsel duren tot dat kind meerderjarig is, of zelfs langer wanneer sprake is van omstandigheden die dit rechtvaardigen.

Het feit dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU is afgeleid van de rechten van de betrokken (minderjarige) EU-burger, is volgens het EU-Hof niet relevant bij de vaststelling of voornoemd verblijfsrecht onder de tijdelijke verblijven in de zin van artikel 3, lid 2, onder e van de richtlijn langdurig ingezetenen valt. De richtlijn langdurig ingezetenen maakt namelijk geen onderscheid naargelang de betrokken derdelander op het grondgebied van een lidstaat verblijft op grond van een autonoom verblijfsrecht dan wel op grond van een afgeleid verblijfsrecht.

Om de status van langdurig ingezetene te kunnen verkrijgen moet de derdelander die een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag voorts voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn langdurig ingezetenen.

Meer informatie: