EU-Hof verduidelijkt asielregels voor homoseksuele vluchtelingen

Contentverzamelaar

EU-Hof verduidelijkt asielregels voor homoseksuele vluchtelingen

Homoseksuele asielzoekers hebben binnen de EU recht op asiel wanneer zij in hun land van herkomst gevaar lopen als groep te worden vervolgd. Dit kan blijken uit het bestaan van strafwetgeving die daadwerklijk wordt toegepast. Zij mogen niet worden teruggestuurd met de boodschap dat zij hun homoseksualiteit maar geheim moeten houden of zich terughoudend moeten opstellen. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van de Nederlandse Raad van State.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 november 2013 in de gevoegde zaken C-199/12 t/m 201/2012 (Minister voor Immigratie en Asiel tegen X, Y en Z)

Op grond van de zgn. EU-Kwalificatierichtlijn (1), die naar de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van Genève (2) verwijst, kan elke derdelander die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde „sociale groep”, bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, de vluchtelingenstatus aanvragen. Binnen deze context moeten de daden van vervolging zo ernstig zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens.

X, Y en Z zijn onderdanen van respectievelijk Sierra Leone, Uganda en Senegal. Zij wensen in Nederland de vluchtelingenstatus te verkrijgen en voeren daarbij aan dat zij een gegronde vrees hebben om in hun land van herkomst op grond van hun seksuele gerichtheid te worden vervolgd. In deze drie landen vormen homoseksuele handelingen namelijk strafbare feiten die kunnen leiden tot ernstige straffen, gaande van zware geldboetes tot, in sommige gevallen, levenslange opsluiting.

De Nederlandse Raad van State, waarbij deze zaken in laatste aanleg aanhangig zijn, heeft het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag hoe verzoeken tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn moeten worden beoordeeld. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of homoseksuele derdelanders kunnen worden geacht een „specifieke sociale groep” in de zin van de richtlijn te vormen. Bovendien wenst deze rechter te vernemen hoe de nationale autoriteiten moeten beoordelen wat binnen deze context een daad van vervolging aangaande homoseksuele activiteiten vormt en of de strafbaarstelling van deze activiteiten in het land van herkomst van de asielzoeker, die tot een gevangenisstraf kan leiden, een daad van vervolging vormt.

In zijn arrest oordeelt het Hof allereerst dat vaststaat dat de seksuele gerichtheid van een persoon een dermate fundamenteel kenmerk voor de identiteit van de betrokkene vormt dat van hem niet mag worden geëist dat hij dit opgeeft. In dat verband aanvaardt het Hof dat het bestaan van strafrechtelijke bepalingen die specifiek tegen homoseksuelen zijn gericht, de vaststelling rechtvaardigt dat deze personen een afzonderlijke groep vormen die door haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

Een schending van de grondrechten vormt echter slechts een vervolging in de zin van het Verdrag van Genève indien zij een bepaalde mate van ernst bereikt. Niet elke schending van grondrechten van een homoseksuele asielzoeker bereikt dus noodzakelijkerwijze deze mate van ernst. In deze context kan de enkele strafbaarstelling van homoseksuele handelingen op zich niet worden geacht een dermate ernstige schending te vormen dat zij kan worden geacht een vervolging in de zin van de richtlijn te vormen. Daarentegen kan een gevangenisstraf voor homoseksuele handelingen op zich wel een daad van vervolging vormen, mits deze straf daadwerkelijk wordt toegepast.

In deze omstandigheden staat het aan de nationale autoriteiten om – wanneer een asielzoeker aanvoert dat in zijn land van herkomst regelgeving bestaat die homoseksuele handelingen strafbaar stelt – alle revelante feiten betreffende dat land van herkomst te onderzoeken, daaronder begrepen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van dat land en de wijze waarop deze worden toegepast. In het kader van dat onderzoek staat het aan deze autoriteiten om met name te bepalen of in het land van herkomst van de asielzoeker de gevangenisstraf waarin deze regelgeving voorziet in de praktijk wordt toegepast.

Op de vraag of van een asielzoeker niet redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij, ter vermijding van vervolging, in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt of zich bij de invulling van die seksuele gerichtheid terughoudend opstelt, antwoordt het Hof ontkennend. Het Hof is van mening dat het verlangen van leden van een sociale groep met dezelfde seksuele gerichtheid dat zij deze gerichtheid geheim houden, haaks staat op de erkenning van een kenmerk dat voor de identiteit dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden verlangd dat zij dit opgeven. Volgens het Hof kan van een asielzoeker bijgevolg niet worden verlangd dat hij in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt om vervolging te voorkomen.

 

 

1 Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12).

2 Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, Recueil des traités des Nations Unies, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954), is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967.