EU-Hof verduidelijkt de verplichtingen van werkzoekende EU-burgers in de gastlidstaat

Contentverzamelaar

EU-Hof verduidelijkt de verplichtingen van werkzoekende EU-burgers in de gastlidstaat

Een EU-burger moet vanaf het moment van inschrijving als werkzoekende in de gastlidstaat een termijn van zes maanden krijgen om werk te zoeken. Na drie maanden verblijf moet de EU-burger kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk naar werk zoekt. Na het verstrijken van de termijn van zes maanden moet de EU-burger voor het behoud van zijn verblijfsrecht kunnen aantonen dat hij nog steeds werk zoekt en dat er een reële kans bestaat om te worden aangesteld. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 17 december 2020 in de zaak C-710/19, G.M.A. tegen Belgische Staat .

Achtergrond

G.M.A. is een Grieks onderdaan en heeft in 2015 in België een aanvraag ingediend voor een verklaring van inschrijving als werkzoekende. Als werkzoekende kan G.M.A. aanspraak maken op een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden. Volgens de Dienst Vreemdelingenzaken (België) maakte G.M.A. echter geen reële kans om ergens te worden aangenomen. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft daarom een besluit tot afwijzing van de aanvraag genomen en een verwijderingsbesluit tegen G.M.A. vastgesteld.

Nadat de rechter in eerste aanleg het beroep van G.M.A. tegen het afwijzingsbesluit van de Dienst Vreemdelingenzaken had verworpen heeft G.M.A. cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State (België). G.M.A voert aan dat uit artikel 45 EU-Werkingsverdrag en artikel 14, lid 4, onder b, richtlijn 2004/38 volgt dat lidstaten een werkzoekende een redelijke termijn moeten geven om werk te zoeken. Daarnaast stelt G.M.A. dat deze termijn in geen geval minder dan zes maanden mag bedragen en dat de werkzoekende gedurende deze termijn zijn verblijfsrecht op grond van artikel 14, lid 4, onder b van richtlijn 2004/38 in het gastland behoudt zonder dat hij aan hoeft te tonen dat hij een reële kans maakt op een aanstelling. De Raad van State vraagt aan het EU-Hof of een dergelijke uitleg aan deze bepalingen moet worden gegeven.

EU-Hof

Redelijke termijn

Het EU-Hof oordeelt ten eerste dat het nuttig effect van het vrij verkeer van werknemers ( artikel 45 EU-Werkingsverdrag ) alleen gewaarborgd kan worden zolang het EU-recht of, bij gebreke daarvan, de wettelijke regeling van een EU-lidstaat werkzoekenden een redelijke termijn geeft om werk te zoeken. Deze redelijke termijn stelt de werkzoekenden namelijk in staat om kennis te nemen van de vacatures die bij hun beroepskwalificaties passen en om het nodige te doen om te worden aangesteld.

De duur van de redelijke termijn

Het EU-Hof oordeelt vervolgens dat de redelijke termijn om werk te zoeken ingaat op het tijdstip dat de EU-burger zich inschrijft als werkzoekende in de gastlidstaat. Vanaf dat moment moet de werkzoekende een termijn van zes maanden krijgen om werk te zoeken. Een dergelijke termijn doet volgens het EU-Hof recht aan het nuttig effect van artikel 45 EU-Werkingsverdrag.

De verplichtingen van werkzoekenden

In de eerste periode van drie maanden na de datum van inschrijving wordt het verblijfsrecht van de werkzoekende geregeld overeenkomstig artikel 6, lid 1 van richtlijn 2004/38. Artikel 6 is volgens het EU-Hof namelijk van toepassing op alle EU-burgers, ongeacht het oogmerk waarmee een EU-burger het grondgebied van de gastlidstaat is binnengekomen. De eerste drie maanden hoeven werkzoekende EU-burgers dus alleen te voldoen aan de in artikel 6, lid 1 van richtlijn 2004/38 neergelegde verplichting om in het bezit te zijn van een geldig identiteitsbewijs.

Het EU-Hof benadrukt verder dat artikel 14, lid 4, onder b van richtlijn 2004/38 het uit de rechtspraak voortvloeiende beginsel herhaalt dat de werkzoekende EU-burger niet mag worden gedwongen het grondgebied van de gastlidstaat te verlaten indien hij na het verstrijken van een redelijke termijn aantoont dat hij “nog immer” werk zoekt en een reële kans heeft om te worden aangesteld ( C-292/89 ). Volgens het EU-Hof impliceert de zinsnede “nog immer” dat de werkzoekende EU-burger al voor het verstrijken van de redelijke termijn werk moest zoeken. Een werkzoekende EU-burger die zijn verblijfsrecht in de gastlidstaat na drie maanden verblijf wil behouden kan volgens het EU-Hof dus door de gastlidstaat worden verplicht om aan te tonen dat hij werk zoekt.

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de gastlidstaat gedurende de redelijke termijn niet van de EU-burger kan eisen dat hij ook aantoont dat hij een reële kans maakt om te worden aangesteld. De werkzoekende EU-burger die zijn verblijfsrecht na het verstrijken van de redelijke termijn van zes maanden wil behouden moet volgens het EU-Hof wel kunnen aantonen dat hij ook een reële kans maakt om te worden aangesteld.

Eindoordeel

Aangezien de gastlidstaat pas na het verstrijken van de redelijke termijn van zes maanden mag verlangen dat de werkzoekende aantoont dat hij een reële kans maakt op een aanstelling, mocht de Dienst Vreemdelingenzaken de toekenning van een verblijfsrecht van meer dan drie maanden niet afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de werkzoekende een reële kans maakt op een aanstelling. 

Meer informatie: