EU-Hof verduidelijkt wanneer overlevering kan plaatsvinden bij ernstige gezondheidsproblemen van de opgeëiste persoon

Contentverzamelaar

EU-Hof verduidelijkt wanneer overlevering kan plaatsvinden bij ernstige gezondheidsproblemen van de opgeëiste persoon

Als een opgeëiste persoon ernstig ziek is, dan kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tijdelijk opschorten. Als de situatie zo ernstig is dat overlevering kan leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling, dan moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit een dialoog aangaan met de uitvaardigende autoriteit om te zien of dit risico kan worden weggenomen. Lukt dit niet binnen een redelijke termijn, dan mag de uitvoerende autoriteit het EAB niet uitvoeren. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een vraag van een Italiaanse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 18 april 2023 in de zaak C-699/21, E. D. L..

Achtergrond

De EU-lidstaten zijn, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en de bepalingen van het Kaderbesluit EAB, in beginsel verplicht om elk Europees aanhoudingsbevel (EAB) ten uitvoer te leggen (artikel 1, lid 2, Kaderbesluit EAB). De tenuitvoerlegging van een EAB mag echter niet tot gevolg hebben dat fundamentele rechten worden geschonden (artikel 1, lid 3).

Hierover bestaat al rechtspraak van het EU-Hof. Een schending van de grondrechten zou aan de orde kunnen zijn wanneer de uitvoering van een EAB de opgeëiste persoon zou blootstellen aan het risico van onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat (artikel 4 EU-Handvest) (C-404/15 en C-659/15 PPU, zie het ECER-bericht). Er zou ook sprake kunnen zijn van een dergelijke schending wanneer de opgeëiste persoon het risico loopt te worden onderworpen aan een proces waarbij de waarborgen van een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht (artikel 47 EU-Handvest) niet in acht worden genomen, wegens systematische en algemene tekortkomingen op het gebied van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat (C-216/18 PPU, zie het ECER-bericht). In deze zaken past het EU-Hof een zogenoemde ‘tweestappentoets’ toe, waarbij de overleveringsrechter eerst moet nagaan of er systeemproblemen bestaan in de uitvaardigende lidstaat en, zo ja, of in het individuele geval een risico op schending van een grondrecht bestaat.

De verwijzende Italiaanse rechter in deze zaak vraagt aan het EU-Hof of de hierboven bedoelde rechtspraak ook van toepassing is in een situatie waarin de opgeëiste persoon lijdt aan ernstige en chronische aandoeningen van onbepaalde duur, die in geval van overlevering aanzienlijk kunnen verslechteren. De rechter vraagt zich met name af of de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is een dialoog aan te gaan met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en of de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overleveringsprocedure kan beëindigen wanneer niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten dat de grondrechten van de opgeëiste persoon worden geschonden.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat het Kaderbesluit EAB niet bepaalt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB kan weigeren op de enkele grond dat de opgeëiste persoon leidt aan ernstige, chronische en mogelijk onomkeerbare medische aandoeningen. In uitzonderlijk gevallen, die met name verband houden met een duidelijk gevaar voor het leven of de gezondheid van de opgeëiste persoon, kan de overlevering wel tijdelijk worden opgeschort (artikel 23, lid 4, Kaderbesluit EAB). Hierbij moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 4 van het EU-Handvest eerbiedigen, dat onder meer onmenselijke en vernederende behandelingen verbiedt.

Om binnen de werkingssfeer van artikel 4 van het EU-Handvest te kunnen vallen, moet de behandeling een minimumniveau van ernst bereiken die het onvermijdelijke niveau van lijden - dat inherent is aan detentie -overstijgt. Dit is volgens het EU-Hof het geval indien er bij de overlevering een risico van onmiddellijke dood bestaat of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon door de overlevering wordt blootgesteld aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand, of een aanzienlijke vermindering van zijn levensverwachting. In dergelijke gevallen is de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 4 van het EU-Handvest verplicht om gebruik te maken van de mogelijkheid tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het EAB.

In deze zaak past het EU-Hof dus niet de eerder genoemde ‘tweestappentoets’ toe. Er hoeft in dit soort zaken dus geen sprake te zijn van ‘systeemproblemen’ in de uitvaardigende lidstaat.

Een uitvoerende rechterlijke autoriteit die de tenuitvoerlegging van het EAB opschort, moet wel de dialoog aangaan met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoeken om alle gegevens te verstrekken die nodig zijn om zich ervan te vergewissen dat de modaliteiten van de strafprocedure waarop het EAB is gebaseerd of de voorwaarden voor de eventuele detentie van de opgeëiste persoon het in de vorige alinea bedoelde risico kunnen afwenden.

Indien uit de verstrekte gegevens en uit alle andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat het risico niet binnen een redelijke termijn kan worden afgewend, dan moet deze autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB weigeren. Indien het risico daarentegen binnen een dergelijke termijn kan worden afgewend, moet met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum van overlevering worden overeengekomen.

Meer informatie: