EU-Hof verklaart Raadsbesluiten over de toepassing van de EU-Partnerschapsovereenkomst met Armenië nietig

Contentverzamelaar

EU-Hof verklaart Raadsbesluiten over de toepassing van de EU-Partnerschapsovereenkomst met Armenië nietig

De EU-Partnerschapsovereenkomst met Armenië strekt er hoofdzakelijk toe om de samenwerking tussen de EU en Armenië op het gebied van vervoer, handel en ontwikkeling tot stand te brengen. Het beperkt aantal bepalingen die verband houden met het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) vormen geen zelfstandige component van die overeenkomst. De Raad mocht daarom het in de Partnerschapsraad in te nemen standpunt niet opsplitsen in twee Raadsbesluiten, waarbij het ene besluit een GBVB-rechtsgrondslag heeft en het andere besluit gebaseerd is op andere rechtsgrondslagen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op het door de Commissie ingestelde beroep tot nietigverklaring.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 september 2021 in de zaak C-180/20, Europese Commissie tegen Raad .

Achtergrond

Besluit 2018/104 is op 20 november 2017 door de Raad vastgesteld en voorziet in de ondertekening namens de EU van de Partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Armenië. Dit besluit is gebaseerd op artikel 37 EU-Verdrag , een rechtsgrondslag in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU. Daarnaast is het besluit gebaseerd op rechtsgrondslagen in het EU-Werkingsverdrag die betrekking hebben op vervoer, handel en ontwikkelingssamenwerking. De Partnerschapsovereenkomst is op 1 maart 2021 in werking getreden en werd sinds 1 juni 2018 voorlopig toegepast.

De Partnerschapsovereenkomst voorziet onder meer in de oprichting van een Partnerschapsraad en een Partnerschapscomité. Volgens de overeenkomst stelt de Partnerschapsraad zijn Reglement van orde vast en regelt hij daarin de taken en de werking van het Partnerschapscomité. De Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV) hebben overeenkomstig artikel 218, lid 9, EU-Werkingsverdrag een voorstel aangenomen voor een besluit betreffende het namens de EU in te nemen standpunt over de vaststelling van de reglementen van orde van de Partnerschapsraad en het Partnerschapscomité. In het gewijzigde voorstel wordt artikel 37 EU-Verdrag niet meer als rechtsgrondslag genoemd.

De Raad heeft besloten om het in de Partnerschapsraad in te nemen standpunt op te splitsen in twee afzonderlijke Raadsbesluiten. Raadsbesluit 2020/245 is gebaseerd op de rechtsgrondslagen uit het EU-Werkingsverdrag voor vervoer, handel en ontwikkelingssamenwerking en Raadsbesluit 2020/246 is gebaseerd op artikel 37 EU-Verdrag, een GBVB-rechtsgrondslag. Besluit 2020/245 werd vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en Besluit 2020/246 werd vastgesteld met eenparigheid van stemmen.  

De Europese Commissie heeft beroep tot nietigverklaring ingesteld bij het EU-Hof tegen de beide Raadsbesluiten. De Commissie voerde aan dat ten onrechte gebruik is gemaakt van artikel 37 EU-Verdrag als rechtsgrondslag van Besluit 2020/246 en dat het door de EU in te nemen standpunt in de Partnerschapsraad niet mocht worden opgesplitst in twee afzonderlijke Raadsbesluiten.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat artikel 218, lid 9, EU-Werkingsverdrag geen enkele stemregel bevat voor de vaststelling door de Raad van besluiten tot bepaling van standpunten die namens de EU worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam (zoals de Partnerschapsraad). Daarom moet op basis van artikel 218, lid 8, EU-Werkingsverdrag van geval tot geval worden bepaald welke stemregel van toepassing is. De Raad stemt in de regel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en stemt alleen met eenparigheid van stemmen in de gevallen die worden genoemd in de tweede alinea van artikel 218, lid 8, EU-Werkingsverdrag . Eenparigheid van stemmen is bijvoorbeeld vereist wanneer het standpunt betrekking heeft op een gebied waarop handelingen van de EU met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld, zoals het GBVB.

Om te bepalen of een op grond van artikel 218, lid 9, EU-Werkingsverdrag vastgesteld besluit betrekking heeft op een gebied waarvoor eenparigheid van stemmen vereist is, moet volgens het EU-Hof de materiële rechtsgrondslag van dat besluit tot uitgangspunt worden genomen. Volgens het EU-Hof moet de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de EU berusten op objectieve gegevens die de rechter kan toetsen, waaronder het doel en de inhoud van die handeling.

Met betrekking tot de inhoud van de Partnerschapsovereenkomst oordeelt het EU-Hof dat die overeenkomst bepalingen bevat die betrekking hebben op onderwerpen die onder het GBVB kunnen vallen. Deze GBVB-bepalingen zijn echter weinig talrijk ten opzichte van het totaal van de 386 artikelen van de overeenkomst, waarvan de meeste betrekking hebben op handel en ontwikkelingssamenwerking. De GBVB-bepalingen beperken zich ook voornamelijk tot beginselverklaringen zonder een actieprogramma op te stellen of aan te geven op welke wijze de EU en Armenië concreet op GBVB-onderwerpen zullen samenwerken.

Met betrekking tot de doelen van de Partnerschapsovereenkomst oordeelt het EU-Hof dat de overeenkomst er hoofdzakelijk toe strekt het kader voor de samenwerking op het gebied van vervoer, handel en ontwikkelingssamenwerking tussen de EU en Armenie tot stand te brengen. De gemeenschappelijke handelspolitiek, de handel in vervoersdiensten en ontwikkelingssamenwerking vormen de belangrijkste componenten van de overeenkomst. De bepalingen uit de Partnerschapsovereenkomst die in verband kunnen worden gebracht met het GBVB zijn ondergeschikt aan die belangrijkste componenten en kunnen geen afzonderlijke component van de overeenkomst vormen. 

Omdat de aan het GBVB-gerelateerde bepalingen van de Partnerschapsovereenkomst geen afzonderlijke component van de overeenkomst vormen, mocht de Raad het standpunt met betrekking tot het GBVB-gedeelte van de overeenkomst niet uitsluiten van de werkingssfeer van besluit 2020/245. De Raad mocht om die reden ook geen afzonderlijk besluit vaststellen voor zover dat besluit tot doel had een standpunt te bepalen met betrekking tot het GBVB-gedeelte van de overeenkomst. Het EU-Hof verklaart Besluit 2020/246 daarom nietig. Omdat de Raad het GBVB-gedeelte van de overeenkomst niet mocht uitsluiten van de werkingssfeer van besluit 2020/245 verklaart het EU-Hof besluit 2020/245 ook nietig.

Omwille van de rechtszekerheid besluit het EU-Hof echter om de gevolgen van de nietig verklaarde besluiten te handhaven totdat de Raad een nieuw besluit vaststelt in overeenstemming met dit arrest.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid