EU-Hof verklaart sluiting verdrag inzake overdracht piraten nietig

Contentverzamelaar

EU-Hof verklaart sluiting verdrag inzake overdracht piraten nietig

Het besluit tot sluiting van het EU-verdrag met Mauritius over piraterijverdachten is terecht door de Raad zonder goedkeuring of raadpleging van het Europees Parlement vastgesteld. Echter, de Raad had nagelaten het Parlement tijdig te informeren. Daardoor was het EP niet in staat geweest zijn recht van toezicht uit te oefenen. Schending van dat vereiste van informatieverstrekking leidt tot nietigheid van het Raadsbesluit, aldus het EU-Hof.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 juni 2014 in de zaak C-658/11.

Het Europees Parlement heeft het EU-Hof verzocht om nietigverklaring van Besluit 2011/640/GBVB van de Raad van 12 juli 2011 betreffende de ondertekening en de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius inzake de voorwaarden waaronder piraterijverdachten en in beslag genomen goederen door de door de Europese Unie geleide zeemacht worden overgedragen aan de Republiek Mauritius, en inzake de positie van de verdachten na de overdracht. Dit besluit was gebaseerd op artikel 37 EU-Verdrag (VEU) inzake het gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) en artikel 218, leden 5 en 6, EU-Werkingsverdrag (VWEU), inzake de procedure voor ondertekening en sluiting van verdragen.

Het Parlement heeft twee middelen aangevoerd tot staving van zijn beroep:

-      Ten eerste heeft het Parlement aangevoerd dat het ten onrechte niet is betrokken bij de vaststelling van Besluit 2011/640/GBVB doordat het besluit gebaseerd was op artikel 218 lid 6, tweede alinea, eerste zinsdeel VWEU. Deze bepaling ziet op overeenkomsten die “uitsluitend” betrekking hebben op het GBVB. Volgens het Parlement heeft de overeenkomst niet alleen betrekking op het GBVB, maar ook op ander beleidsterreinen van de Unie. Het besluit had daarom moeten worden gebaseerd op artikel 218, lid 6, tweede alinea sub a-v waarvoor goedkeuring van het Parlement vereist is.

 

-       Ten tweede heeft het Parlement betoogd dat de Raad art. 218, lid 10 VWEU heeft geschonden, door het EP niet “onverwijld en ten volle” te informeren over alle fasen van de onderhandeling over en de sluiting van de Overeenkomst.

Voor wat betreft het eerste middel van het Europees Parlement, geeft het Hof aan dat art. 218, lid 6, VWEU een symmetrie creëert tussen de procedure voor de vaststelling van Uniemaatregelen op intern vlak en de procedure voor de vaststelling van internationale overeenkomsten. Dit zorgt ervoor dat de bevoegdheden van het Parlement en de Raad met betrekking tot een bepaald terrein op beide vlakken dezelfde zijn en het door de Verdragen gecreëerde institutionele evenwicht gerespecteerd wordt. Om ervoor te zorgen dat de symmetrie daadwerkelijk in acht wordt genomen, stelt het Hof “dat het de materiële grondslag van een handeling is die bepaalt welke procedures moeten worden gevolgd voor de vaststelling ervan”.

In het kader van de procedure voor de sluiting van een internationale overeenkomst, is het daarom de materiële rechtsgrondslag van het besluit tot sluiting van de overeenkomst die bepaalt welke type procedure van toepassing is op grond van art. 218, lid 6, VWEU. In dit geval was het besluit tot sluiting van de overeenkomst rechtsgeldig uitsluitend gefundeerd op een materiële rechtsgrondslag die onder het GBVB valt (artikel 27 VWEU). Volgens het Hof was het besluit daarom terecht vastgesteld op basis van art. 218, lid 6, tweede alinea, eerste zinsdeel VWEU (zonder goedkeuring of raadpleging van het Parlement). Het Hof verklaart het eerste middel van het Parlement daarom ongegrond.

Voor wat betreft het tweede middel stelt het Hof het Parlement echter in het gelijk. Op basis van art. 218, lid 10, VWEU dient het Parlement “in iedere fase van de procedure” voor de onderhandeling en sluiting van een internationale overeenkomst “onverwijld en ten volle” te worden geïnformeerd. De Raad heeft het Parlement echter pas drie maanden en 17 dagen na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, geïnformeerd over de vaststelling van het bestreden besluit en de ondertekening van de Overeenkomst. Naar het oordeel van het Hof heeft de Raad art. 218, lid 10, VWEU daarmee geschonden.

Het Hof wijst erop dat het vereiste van informatieverstrekking in art. 218, lid 10, ertoe strekt te verzekeren dat het Parlement in staat wordt gesteld om een democratische controle uit te oefenen over het externe optreden van de Unie en meer in het bijzonder om na te gaan of zijn bevoegdheden in acht zijn genomen, juist gelet op de consequenties van de keuze van de rechtsgrondslag van een besluit houdende sluiting van een overeenkomst.

Voor zover het Parlement niet in alle fasen van de procedure onverwijld en ten volle is geïnformeerd, is het niet in staat dit recht van toezicht uit te oefenen. Schending van dat vereiste van informatieverstrekking doet afbreuk aan de voorwaarden waaronder het Parlement zijn taken op het gebied van het GBVB uitoefent en vormt een schending van een wezenlijk vormvoorschrift. Het Hof oordeelt daarom dat het tweede middel van het Parlement gegrond is en dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard.

 

Lees hier ook het eerdere ECER-bericht over de conclusie van Advocaat-Generaal (AG) Bot in deze zaak.

Inmiddels heeft het EP op dezelfde gronden ook beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad tot sluiting van een soortgelijk verdrag met Tanzania, zaak C-263/14.