EU-Hof: verwerking van persoonsgegevens van leerkrachten bij livestreamen van openbaar onderwijs valt onder AVG

Contentverzamelaar

EU-Hof: verwerking van persoonsgegevens van leerkrachten bij livestreamen van openbaar onderwijs valt onder AVG

De verwerking van persoonsgegevens van leerkrachten bij het livestreamen van openbaar onderwijs dat zij via videoconferentie geven valt binnen de materiële werkingssfeer van de AVG. Een nationale regeling die niet voldoet aan de voorwaarden van de AVG kan niet worden aangemerkt als een nadere regeling in de zin van de AVG. De toepassing van nationale bepalingen die zijn vastgesteld ter bescherming van de rechten en vrijheden van werknemers met betrekking tot de verwerking van hun persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding, moet achterwege blijven wanneer die bepalingen niet voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van de AVG. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Duitse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 maart 2023 in de zaak C-34/21 (Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer).

Achtergrond

De minister van Onderwijs en Cultuur van de Duitse deelstaat Hessen heeft bij twee in 2020 vastgestelde besluiten het juridische en organisatorische kader voor het schoolonderwijs tijdens COVID-19-pandemie vastgesteld. Met name kregen scholieren die niet in de klas aanwezig konden zijn de mogelijkheid om via videoconferentie aan het onderwijs deel te nemen. Om de rechten van de leerlingen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen, mocht alleen bij de aanbieder van videoconferenties worden ingelogd als de leerlingen (of bij minderjarigen, hun ouders) toestemming hadden gegeven. Daarentegen was niet bepaald dat de betrokken leerkrachten moesten instemmen met hun deelname aan deze videoconferenties.

De Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer beim Hessischen Kultusministerium heeft beroep ingesteld bij de Duitse bestuursrechter in eerste aanleg, de verwijzende rechter, en klaagt erover dat voor het livestreamonderwijs via videoconferentie geen toestemming van de leerkrachten vereist was.

De minister van Onderwijs en Cultuur van de deelstaat Hessen voert aan dat de verwerking van persoonsgegevens bij livestreamonderwijs via videoconferentie viel onder de wet van de deelstaat Hessen inzake gegevensbescherming en informatievrijheid (HDSIG) zodat deze verwerking mocht worden verricht zonder de betrokken leerkracht om toestemming te vragen.

De Duitse bestuursrechter wijst er in dit verband op dat betreffende bepalingen uit de HDSIG en de ambtenarenwet van de deelstaat Hessen (HBG) overeenkomstig de wens van de wetgever van de deelstaat Hessen vallen onder de categorie „nadere regels” die lidstaten overeenkomstig artikel 88, lid 1, Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) kunnen vaststellen ter bescherming van de rechten en vrijheden van werknemers met betrekking tot de verwerking van hun persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding. Deze rechter twijfelt echter of betreffende bepalingen uit de HDSIG en HBG verenigbaar zijn met de voorwaarden van artikel 88, lid 2, AVG.

De verwijzende rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een prejudiciële beslissing over een tweetal prejudiciële vragen.

EU-Hof
In de eerste plaats moet volgens het EU-Hof worden bepaald of de verwerking van persoonsgegevens van leerkrachten bij het livestreamen van het openbaar onderwijs dat zij via videoconferentie moeten geven binnen de materiele werkingssfeer van de AVG valt. Dit gelet op het feit dat de AVG volgens artikel 2, lid 2, onder a), ervan niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens "in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen" en de lidstaten overeenkomstig artikel 165, lid 1, EU-Werkingsverdrag verantwoordelijk zijn voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van hun onderwijsstelsels. 

In de tweede plaats moet volgens het EU-Hof worden vastgesteld of een dergelijke verwerking van persoonsgegevens binnen de werkingssfeer van artikel 88 AVG valt, welke bepaling betrekking heeft op „de verwerking van de persoonsgegevens van werknemers in het kader van de arbeidsverhouding”. Het EU-Hof stelt in dit kader dat onderhavige
verwerking van persoonsgegevens van leerkrachten die als werknemer of ambtenaar onder de openbare dienst van de deelstaat Hessen vallen, binnen de personele werkingssfeer van artikel 88 AVG valt.

Het EU-Hof verduidelijkt dus dat de verwerking van persoonsgegevens van leerkrachten bij het livestreamen van het openbaar onderwijs dat zij via videoconferentie geven, zoals aan de orde in het hoofdgeding, binnen de materiële en personele werkingssfeer van artikel 88 AVG valt.

Met zijn eerste prejudiciele vraag wenst de verwjzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen of artikel 88 AVG zo moet worden uitgelegd dat een rechtsregel, om als een nadere regel in de zin van lid 1 van dat artikel te kunnen worden aangemerkt, moet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dat artikel. Het EU-Hof beantwoordt deze vraag bevestigend.

In dit verband begint het EU-Hof met onderzoek of een „nadere regel” in de zin van artikel 88, lid 1, AVG moet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dat artikel. Uit het woord „nader” blijkt dat de regels een specifiek op het gereglementeerde gebied toegesneden normatieve inhoud moeten hebben die zich onderscheidt van de algemene regels van de AVG. Uit de formulering van artikel 88 AVG blijkt ook dat lid 2 het kader afbakent waarbinnen de lidstaten die op grond van lid 1 van dit artikel „nadere regels” willen vaststellen, over een discretionaire bevoegdheid beschikken.

Het EU-Hof stelt in dit verband ten eerste dat die nadere regels niet slechts een herhaling mogen vormen van de bepalingen van deze verordening waarin is vastgesteld onder welke voorwaarden de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is, en ook geen herhaling van de beginselen inzake deze verwerking. Ook mag er niet slechts sprake zijn van een verwijzing naar deze voorwaarden en beginselen. Die regels moeten ertoe strekken de rechten en vrijheden van werknemers met betrekking tot de verwerking van hun gegevens te beschermen, en moeten passende en specifieke maatregelen omvatten ter waarborging van de menselijke waardigheid, de gerechtvaardigde belangen en de grondrechten van de betrokkene.
Ten tweede moeten die maatregelen volgens het EU-Hof met name de transparantie van de verwerking, de doorgifte van persoonsgegevens binnen een concern of een groepering van ondernemingen die gezamenlijk een economische activiteit uitoefenen, en toezichtsystemen op het werk betreffen.


Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter volgens het EU-Hof te vernemen welke gevolgen moeten worden verbonden aan de vaststelling dat nationale bepalingen ter bescherming van de rechten en vrijheden met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens van werknemers in het kader van de arbeidsverhouding, onverenigbaar zijn met de voorwaarden en beperkingen van artikel 88, leden 1 en 2, AVG. Het EU-Hof antwoordt op deze vraag dat de toepassing van dergelijke nationale bepalingen achterwege moet blijven wanneer die bepalingen niet voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van artikel 88, leden 1 en 2, AVG tenzij die bepalingen een rechtsgrond vormen als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de AVG (over rechtmatigheid van de verwerking) die aan de daarin vastgelegde vereisten voldoet. 

Volgens het EU-Hof herhalen de betrokken nationale bepalingen – die de verwerking van persoonsgegevens van werknemers afhankelijk stellen van de voorwaarde dat deze verwerking noodzakelijk is voor bepaalde doeleinden die in de arbeidsverhouding relevant zijn – de reeds in de AVG gestelde voorwaarde voor de algemene rechtmatigheid van de verwerking, zonder daarbij een nadere regel in de zin van artikel 88, lid 1, van de AVG toe te voegen. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de nationale bepalingen voldoen aan de eisen van artikel 88 AVG. Ingeval de verwijzende rechter zou vaststellen dat deze nationale bepalingen daaraan niet voldoen, dan staat het hem volgens het EU-Hof in beginsel vrij om die bepalingen buiten toepassing te laten. Op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht wordt bij afwezigheid van nadere regels die voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van artikel 88 AVG, de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding zowel in de particuliere sector als bij de overheid immers rechtstreeks geregeld door de bepalingen van de AVG.

In dit verband merkt het EU-Hof op dat op een verwerking van persoonsgegevens zoals in deze zaak aan de orde is, andere bepalingen van de AVG van toepassing kunnen zijn, op grond waarvan de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is. Die rechtmatigheid kan in twee gevallen aan de orde zijn: wanneer deze verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. Met betrekking tot deze twee gevallen van rechtmatigheid bepaalt de AVG om te beginnen dat de rechtsgrond voor die verwerking gebaseerd moet zijn op het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. Daarnaast wordt volgens de AVG het doel van de verwerking in die rechtsgrondslag vastgesteld, of is dat doel noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het verleende openbaar gezag.


Wanneer de verwijzende rechter tot de vaststelling mocht komen dat de nationale bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding niet voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van artikel 88, leden 1 en 2, AVG, moet hij volgens het EU-Hof dus nog nagaan of die bepalingen een rechtsgrond vormen als bedoeld in een ander artikel van de AVG die voldoet aan de vereisten van die verordening. Als dat zo is, mag de toepassing van deze nationale bepalingen volgens het EU-Hof niet achterwege worden gelaten.

Meer informatie:
Persbericht Curia
ECER-dossier: Privacy- AVG