EU-Hof: Gewest in verzoek om nietigverklaring Uitvoeringsverordening glyfosaat niet rechtstreeks geraakt

Contentverzamelaar

EU-Hof: Gewest in verzoek om nietigverklaring Uitvoeringsverordening glyfosaat niet rechtstreeks geraakt

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft niet aangetoond dat het rechtstreeks en individueel geraakt is door de uitvoeringsverordening van de Commissie tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat. Het Gewest kan daardoor ook niet de nietigverklaring van de uitvoeringsverordening vorderen. Dat het Gewest voor het moment van vaststelling van de uitvoeringsverordening vanuit beleidsoverwegingen van algemeen belang een verbod op gebruik van pesticiden met glyfosaat heeft ingesteld, is volgens het EU-Hof niet bepalend voor rechtstreekse geraaktheid. Deze geraaktheid moet uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de rechtsgevolgen van de uitvoeringsverordening.

Dit is de uitspraak in het arrest van het EU-Hof d.d. 3 december 2020 in de zaak C-352/19 P Brussels Hoofdstedelijk Gewest tegen de Commissie.

Achtergrond

Op 8 maart 2018 heeft het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (België) (hierna: BHG) bij het Gerecht van de Europese Unie beroep ingesteld tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 van de Commissie van 12 december 2017 tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat (hierna: de uitvoeringsverordening) overeenkomstig verordening (EG) 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Het BHG had eerder, bij besluit van 10 november 2016 (hierna: het besluit), een verbod ingesteld in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest op het gebruik van pesticiden die glyfosaat bevatten.

In de zaak  T-178/18  oordeelt het EU-Gerecht dat het beroep van BHG niet-ontvankelijk is, omdat BHG geen procesbevoegdheid heeft. BHG wordt volgens het EU-Gerecht niet rechtstreeks geraakt door de uitvoeringsverordening in de zin van artikel 263, vierde alinea, EU-Werkingsverdrag . BHG verzoekt in hogere voorziening bij het EU-Hof om dit oordeel van het Gerecht te vernietigen, het beroep tot nietigverklaring van de uitvoeringsverordening ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt om te beginnen in herinnering dat het beroep van een regionale of lokale entiteit niet kan worden gelijkgesteld met een beroep van een lidstaat, en dus moet voldoen aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid die zijn bepaald in artikel 263, vierde alinea van het EU-Werkingsverdrag. Op grond van deze bepaling is een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een beslissing die niet tot hem is gericht, slechts ontvankelijk indien hij door deze beslissing rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Als het om een regelgevingshandeling gaat, is een beroep ontvankelijk indien hij daardoor rechtstreeks wordt geraakt en die regelgevingshandeling geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt. Het Gerecht heeft zich eerder beperkt tot de vraag of BHG rechtstreeks werd geraakt door de regelgevingshandeling.

Ontvankelijkheid

BHG voert aan dat zijn beroep voor wat betreft het onderdeel ontvankelijkheid binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Aarhus (betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden) valt en de ontvankelijkheidsvoorwaarden van het EU-Werkingsverdrag dus moeten worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van dat Verdrag. Het EU-Hof benadrukt in zijn antwoord dat door de Unie gesloten internationale overeenkomsten geen voorrang kunnen hebben boven het primaire Unierecht. De ontvankelijkheidsvoorwaarden voor beroepen tot nietigverklaring in artikel 263 EU-Werkingsverdrag kunnen dus niet veranderd worden door de bepalingen over toegang tot de rechter in het Verdrag van Aarhus.
Om die reden wijst het EU-Hof dit onderdeel van het verzoek van het BHG af.

Rechtstreekse geraaktheid

BHG is het niet eens met de eerdere conclusies van het Gerecht dat BHG niet rechtstreeks geraakt zou zijn door de uitvoeringsverordening.

Zo stelt BHG dat de bestaande toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof glyfosaat bevatten, door de verlenging van de goedkeuring via de uitvoeringsverordening verder effect kunnen sorteren. Zonder verlenging van de goedkeuring van glyfosaat zouden deze toelatingen vervallen, stelt BHG.
Het EU-Hof wijst dit argument af. Het EU-Hof maakt een onderscheid tussen het gevolg van verlenging van goedkeuring van een werkzame stof en het gevolg van ontbreken van een verlenging. Volgens het EU-Hof leidt verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof, in dit geval glyfosaat, niet tot de bevestiging, verlenging of hernieuwing van de toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten. Houders van een toelatingsvergunning moeten namelijk ingevolge verordening 1107/2009 de verlenging ervan binnen drie maanden na de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof (in dit geval: glyfosaat) aanvragen. Lidstaten zelf moeten binnen twaalf maanden over deze aanvraag tot verlenging beslissen. Het Gerecht heeft volgens het EU-Hof geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de verlenging van de goedkeuring via de uitvoeringsverordening niet leidde tot bevestiging van de geldigheid van de toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat.

Verordening 1107/2009 legt niet alleen aan lidstaten op om binnen twaalf maanden op de aanvraag tot verlenging te beslissen maar verplicht lidstaten ook om de toelating -voor zolang als nodig- te verlengen wanneer er geen beslissing over de verlenging van die toelating is genomen voordat deze is verstreken. Volgens het EU-Hof betreffen dit in België taken van de federale overheid. Die federale overheid is namelijk naar nationaal recht bevoegd voor de „vaststelling van productnormen
”, en niet het BHG.
Ook al bepaalt het
Belgische recht dat de gewesten moeten worden betrokken bij het ontwerpen van de federale regelingen inzake productnormen en dat de bevoegde federale  minister het op de markt brengen en gebruiken van een bestrijdingsmiddel voor landbouwkundig gebruik slechts kan erkennen na advies van een comité waarin het BHG wordt vertegenwoordigd door een deskundige, dit betekent niet dat deze raadgevende bevoegdheid een rechtstreeks gevolg is van verordening 1107/2009 .

 

Het EU-Hof brengt in herinnering dat rechtstreekse geraaktheid volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof inhoudt dat een betrokken maatregel (in dit geval de uitvoeringsverordening) rechtstreekse gevolgen moet hebben voor de rechtspositie van de natuurlijke of rechtspersoon die een beroep wil instellen op grond van artikel 263, vierde alinea van het EU-Werkingsverdrag. Het EU-Hof benadrukt dat de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” uitsluitend moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtsgevolgen van de uitvoeringsverordening, en dat de eventuele beleidsgevolgen ervan geen invloed hebben op die beoordeling. Dat de vaststelling van het Belgische verbod van 10 november 2016 op het gebruik van glyfosaat houdende pesticiden volgens het BHG was ingegeven door beleidsoverwegingen van algemeen belang is dus niet relevant. Het EU-Hof oordeelt dat het BHG in dit opzicht niet rechtstreeks geraakt is.

Ook het argument van BHG dat zij rechtstreeks geraakt zou zijn door de uitvoeringsverordening, vanuit het risico dat deze verordening naar de mening van BHG meebrengt voor de geldigheid van het Belgische besluit van 10 november 2016, wordt door het EU-Hof niet aangenomen. Het EU-Hof stelt dat aan de wettigheid van het besluit niet wordt afgedaan door de goedkeuring van de verlenging via de uitvoeringsverordening, die is vastgesteld na de datum van het besluit. Bovendien zijn volgens het EU-Hof ook mogelijke twijfels over de geldigheid van de regeling -houdende een verbod op het gebruik van glyfosaat houdende pesticiden- vanuit het oogpunt van de Belgische grondwet niet van dien aard dat het tot de conclusie zou kunnen leiden dat het gaat om een handeling (namelijk de vaststelling van de uitvoeringsverordening) die het BHG rechtstreeks raakt. Ook heeft het BHG niet aangegeven hoe de Belgische grondwet verband houdt met de uitvoeringsverordening.

Het EU-Hof oordeelt dan ook dat de hogere voorziening van het BHG in haar geheel moet worden afgewezen en wijkt hiermee af van de conclusie die
A-G Bobek eerder gaf in deze zaak.

Meer informatie

Lees hier meer over nietigverklaring van EU-handelingen.