EU-Hof: vrijstelling van rechtsvervolging geldt niet wanneer op corruptie wijzende handelingen niet in de officiële hoedanigheid als lid van een EU-orgaan zijn verricht

Contentverzamelaar

EU-Hof: vrijstelling van rechtsvervolging geldt niet wanneer op corruptie wijzende handelingen niet in de officiële hoedanigheid als lid van een EU-orgaan zijn verricht

De vrijstelling van rechtsvervolging voor ambtenaren en personeelsleden van de EU en die ook geldt voor de president van de centrale bank van een lidstaat is niet van toepassing wanneer vastgesteld wordt dat op corruptie wijzende handelingen van die president duidelijk niet zijn verricht in diens officiële hoedanigheid als lid van een orgaan van de ECB. De vrijstelling geldt niet indien de handelingen geen verband houden met de uitoefening van het ambt en bij de uitvoering van taken voor de betreffende EU-instelling. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Letse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 november 2021 in de zaak C-3/20 LR Ģenerālprokuratūra .

Achtergrond
AB was van 21 december 2001 tot 21 december 2019 president van de centrale bank van Letland. Na toetreding van Letland tot de eurozone in 2014 is AB lid van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank (hierna: ‘ECB’) geworden.

Op 17 februari 2018 is AB aangehouden wegens verdenking van het plegen van verschillende corruptiedelicten. Twee dagen later is hij in vrijgesteld, met oplegging van onder meer de maatregel dat het hem verboden werd om zijn ambt als president van de Letse centrale bank uit te oefenen.

Het Letse openbaar ministerie heeft bij de rechtbank een strafrechtelijke vervolging tegen AB ingesteld wegens voornoemde corruptiedelicten. AB wordt ten laste gelegd dat hij steekpenningen heeft aanvaard van de voorzitter van de Raad van toezicht en de vicevoorzitter van de Raad van bestuur van een Letse bank en dat hij het geld van een van de steekpenningen heeft witgewassen.

De Letse rechter twijfelt of AB als lid van de Algemene Raad en de Raad van bestuur van de ECB strafrechtelijke immuniteit geniet op grond van artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (hierna: ‘Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten’). Volgens die bepalingen zijn ambtenaren en overige personeelsleden van de EU vrijgesteld van rechtsvervolging voor alles wat zij in hun officiële hoedanigheid doen.

Tegen die achtergrond stelt de Letse rechter vijf vragen aan het EU-Hof, waaronder vragen over de voorwaarden voor immuniteit en de wijze waarop een persoon wordt vrijgesteld van rechtsvervolging.

EU-Hof
Het EU-Hof merkt allereerst op dat het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten ook geldt voor de ECB, de leden van haar organen en haar personeel ( artikel 22 Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten ). Het EU-Hof brengt in herinnering dat alle presidenten van de centrale banken van EU-lidstaten deel uitmaken van de Algemene Raad van de ECB. Indien de betreffende EU-lidstaat deel uitmaakt van de eurozone, is de president van de centrale bank ook lid van de Raad van bestuur van de ECB. Daarmee is het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten dus van toepassing op de presidenten van de centrale banken van de EU-lidstaten.

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de presidenten van de centrale banken op grond van artikel 11, onder a), Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten zijn vrijgesteld van rechtsvervolging, voor zover zij in hun officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan handelen. De presidenten blijven vrijstelling van rechtsvervolging genieten nadat hun ambtstermijn is geëindigd.

De vrijstelling van rechtsvervolging wordt echter uitsluitend verleend in het belang van de EU. In dat kader bepalen de EU-instellingen zelf of het strijdig is met de belangen van de EU om die immuniteit op te heffen ( artikel 17 Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten ). De ECB en de verantwoordelijke strafrechtelijke autoriteit hebben een gedeelde bevoegdheid om vast te stellen of mogelijk strafbare handelingen van de president van de centrale bank in diens officiële hoedanigheid als lid van een ECB-orgaan zijn verricht.

Ten aanzien van die gedeelde bevoegdheid oordeelt het EU-Hof dat wanneer de voor de strafrechtelijke procedure verantwoordelijke autoriteit vaststelt dat de president van de centrale bank de handelingen in kwestie duidelijk niet heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan, de vrijstelling van rechtsvervolging niet van toepassing is. De vrijstelling geldt derhalve niet wanneer de strafrechtelijke procedure wordt gevoerd ter zake van handelingen die op geen enkele wijze verband houden met de uitoefening van zijn ambt. Ook geldt de vrijstelling niet wanneer de betreffende persoon in een strafrechtelijke procedure wordt beschuldigd van handelingen die hij niet heeft verricht bij de uitvoering van de taken die hij vervult voor een instelling van de Unie. Volgens het EU-Hof kan de strafrechtelijke procedure kan in dat geval worden voortgezet en moet de vraag worden beantwoord of, wanneer de president van de centrale bank van een lidstaat fraude of corruptie pleegt of geld witwast, hij niet handelt in zijn officiële hoedanigheid als lid van een ECB-orgaan.

Indien de nationale autoriteit tijdens de strafrechtelijke procedure vaststelt dat de president de betreffende handelingen wel heeft verricht in zijn officiële hoedanigheid van lid van een ECB-orgaan, moet deze autoriteit volgens het EU-Hof verzoeken om opheffing van de vrijstelling van rechtsvervolging. Bij twijfel moet de ECB worden geraadpleegd. Wanneer de ECB van mening is dat de handelingen zijn verricht in een officiële hoedanigheid, moet haar verzocht worden om de immuniteit op te heffen. Dit verzoek moet worden ingewilligd, tenzij dat strijdig is met de belangen van de EU.

Verder verduidelijkt het EU-Hof dat de vrijstelling van rechtsvervolging zich niet tegen elk onderdeel van de strafvervolging verzet. Er mogen, ondanks de vrijstelling, onderzoeksmaatregelen worden getroffen en bewijzen worden verzameld. Tevens mag de tenlastelegging worden medegedeeld aan de verdachte.

Tot slot oordeelt het EU-Hof dat het in strijd zou zijn met het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, EU-Verdrag) als de nationale autoriteiten een personeelslid van de EU ten onrechte wegens niet onder de vrijstelling van rechtsvervolging vallende handelingen zouden vervolgen om druk op hem uit te oefenen.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Europese Centrale Bank
  • ECER-bericht: Gevangen Spaanse separatist ten onrechte verhinderd als nieuw lid naar Europees Parlement te reizen (7 januari 2020)