EU pakket kapitaalvereisten is geldig

Contentverzamelaar

EU pakket kapitaalvereisten is geldig

Het EU-pakket kapitaalvereisten dat de bonussen van bankiers beperkt tot een bepaald percentage van hun basisloon is niet strijdig met EU-recht. Dat blijkt uit een advies van advocaat-generaal Jääskinen aan het EU-Hof in een procedure van het VK tegen het Europees Parlement en de Raad. Het VK heeft meteen haar rechtsstrijd tegen het besluit gestaakt.

Het gaat om de conclusie van Advocaat-Generaal (AG) Jääskinen van 20 november 2014 in de zaak C-507/13.

In deze zaak heeft het VK verzocht om nietigverklaring van een aantal bepalingen van het zogenaamde “CRD IV-pakket”, dat op 17 juli 2013 van kracht is geworden. Het pakket bestaat uit een nieuwe richtlijn kapitaalvereisten: Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (de “CRD IV-richtlijn”); en een nieuwe verordening kapitaalvereisten: “Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (de “CR-Verordening”).

Het CRD IV-pakket is aangenomen naar aanleiding van de mondiale financiële crisis, die verband hield met de ondergang van de investeringsbank Lehman Brothers in 2008. De Europese Unie heeft hiermee een brede waaier aan maatregelen genomen om de regulering en de stabiliteit van de financiële instellingen van de Unie te verbeteren. Tijdens de besprekingen die tot die maatregelen hebben geleid, werd er ervan uitgegaan dat het beloningsbeleid in de financiële sector een van de voornaamste aanjagers van de crisis is geweest. Vaak werden er enorme bonussen uitgekeerd in verhouding tot de salarissen. Deze buitenproportionele premies zouden ertoe hebben geleid dat werknemers grotere risico’s namen om mee te kunnen delen in de kortetermijnwinst van de bank. Zij deelden echter niet mee in de kosten van mislukkingen, die in de meest ongunstige gevallen uiteindelijk werden gedragen door de belastingbetaler.

De CRD IV-richtlijn bepaalt daarom o.a. dat de variabele beloning (bonus) in beginsel niet meer dan 100% van de vaste beloning (het basisloon) mag bedragen. De lidstaten kunnen wel besluiten om de aandeelhouders, de eigenaars of de vennoten van deze financiële instellingen de bevoegdheid te geven dit percentage op te trekken tot 200%. Daarnaast bepaalt de CR-Verordening dat financiële instellingen de verhouding tussen de vaste en variabele beloning, en het aantal personen waarvan de vergoeding een bepaalde drempel overschrijdt, verplicht openbaar moeten maken. Ook moeten zij op verzoek van de lidstaat of bevoegde autoriteit informatie over de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie openbaar maken.

Het VK heeft ter staving van zijn beroep tot nietigverklaring verschillende middelen aangevoerd, die volgens AG Jääskinen in wisselende mate overtuigen. Zo voert het VK onder andere aan dat de maatregelen op een onjuiste rechtsgrondslag zijn gebaseerd; dat de toebedeling van bevoegdheden aan de Europese Bankautoriteit (EBA) onrechtmatig is; en dat er sprake is van schending van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, rechtszekerheid, en de regels betreffende gegevensbescherming.

Onjuiste rechtsgrondslag

Het hoofdargument van het VK is dat de bepalingen die de verhouding tussen de variabele en vaste beloning bepalen, op een onjuiste rechtsgrondslag zijn gebaseerd. Deze maatregelen betreffen volgens het VK het sociale beleid en hadden daarom niet vastgesteld mogen worden op basis van art. 53, lid 1, VWEU, wat de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting betreft. Bovendien wijst het VK op het feit dat art. 153 VWEU (de rechtsgrondslag voor het vaststellen van maatregelen op het gebied van sociaal beleid) in de weg staat aan het nemen van maatregelen die betrekking hebben op beloning. De bepaling van het loonniveau is daarom een bevoegdheid van de lidstaten.

AG Jääskinen deelt deze visie van het VK niet. Hij geeft aan dat het EU-Hof reeds eerder heeft bepaald dat “maatregelen die geen harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Europese Unie beogen te bevorderen door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten weg te nemen en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van spaarders te versterken, gebaseerd kunnen worden op art. 53, lid 1, VWEU”. De AG wijst hierbij op het feit dat de variabele beloning rechtstreeks invloed heeft op het risicoprofiel van financiële instellingen en daarmee gevolgen kan hebben voor de stabiliteit van financiële instellingen die vrij kunnen opereren binnen de gehele EU, en bijgevolg ook voor de stabiliteit van de financiële markten van de Unie. De door het VK bestreden maatregelen houden dus verband met de voorwaarden waaronder financiële instellingen toegang tot de interne markt kunnen verkrijgen en er hun activiteiten kunnen verrichten.

Sociaal beleid: bevoegdheid EU op het gebied van lonen

Voor wat betreft het argument van het VK dat de maatregelen sociaal beleid betreffen, erkent de AG dat de bepaling van het loonniveau ontegenzeglijk een bevoegdheid van de lidstaten is. Dit ziet echter alleen op de vaststelling van de “hoogte” van de beloning. De AG wijst erop dat de bestreden bepalingen enkel bepalen dat een bepaalde verhouding in acht moet worden genomen tussen de variabele beloning en het basisloon. Dat is volgens de AG niet hetzelfde als een “plafond voor bankbonussen” opleggen of het niveau van de beloning vaststellen, aangezien geen beperkingen worden gesteld aan de basislonen, aan de hand waarvan het maximumniveau van de bonussen wordt berekend. Aangezien het basisloon niet wettelijk wordt begrensd, wordt het totale beloningsniveau evenmin begrensd. De AG concludeert dan ook dat dit middel tot nietigverklaring moet worden afgewezen.

Delegatie van bevoegdheden

De bevoegdheid van de EBA om technische reguleringsnormen vast te stellen die specificeren volgens welke criteria wordt bepaald wie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, is niet onrechtmatig volgens de AG. Hij merkt op dat de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie en de EBA slechts niet-essentiële technische aspecten betreffen, en dat de strategische en politieke keuzes zijn gemaakt in de basiswetgevingshandeling. Bovendien mag de EBA alleen niet-bindende ontwerpmaatregelen vaststellen; het is de Commissie die de uiteindelijke gedelegeerde handeling vaststelt.

Subsidiariteit en evenredigheid

Ook het betoog dat de bestreden bepalingen strijdig zijn met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid acht de AG ongegrond. In dit verband wijst hij er onder andere op dat de richtlijn een dwingende maatregel voor minimale harmonisatie binnen de interne markt is, die de lidstaten ruimte laat voor strengere nationale regels; en dat het doel “het invoeren van een uniform regelgevingskader voor risicobeheer”, niet beter had kunnen worden verwezenlijkt door de nationale regeringen dan door de EU.

Rechtszekerheid

Daarnaast is de AG ook niet overtuigd van het argument van het VK dat er sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. In dit kader had het VK aangevoerd dat de bepalingen van de CRD-Richtlijn ook van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten voor de inwerkingtreding van de richtlijn. De AG wijst erop dat de financiële instellingen reeds lang vóór de datum waarop de richtlijn moest zijn uitgevoerd op de hoogte waren gesteld van de toekomstige loonwetgeving. Bovendien was er ruime mediabelangstelling voor deze kwestie en is de richtlijn in juni 2013 in het Publicatieblad bekend gemaakt. De AG overweegt dan ook dat de maatregelen reeds voor de inwerkingtreding van de richtlijn al goed bekend waren en dat de banken zich hierop hadden kunnen voorbereiden. 

Openbaarmaking beloning

Voor wat betreft het argument van het VK dat de openbaarmaking van de totale beloning van elk directielid strijdig is met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en met de regels betreffende gegevensbescherming, geeft de AG aan dat deze openbaarmaking niet verplicht is gesteld, maar dat lidstaten op dit gebied een discretionaire bevoegdheid hebben. Wanneer zij overwegen om zulke informatie opvragen, zijn zij wettelijke verplicht om de regelgeving van de EU betreffende gegevensbescherming in acht te nemen. Voorts kan de betrokken financiële instelling de rechtmatigheid van een dergelijk besluit nog altijd betwisten bij de bevoegde rechter.

Aangezien de AG geen van de door het VK aangevoerde argumenten overtuigend genoeg acht, stelt hij het EU-Hof voor om alle vorderingen van het Verenigd Koninkrijk af te wijzen en het beroep te verwerpen.