Geen automatische uitsluiting van kinderbijslag voor illegale moeder van Nederlands kind

Contentverzamelaar

Geen automatische uitsluiting van kinderbijslag voor illegale moeder van Nederlands kind

De Sociale Verzekeringsbank moet voor de toekenning van kinderbijslag zelfstandig onderzoeken of de moeder van een Nederlands kind een EU-recht op verblijf heeft. Daarvoor is geen besluit van de IND nodig. Die conclusie trekt de Hoge Raad uit de arresten Zambrano en Dereci van het EU-Hof.

Dat blijkt uit een arrest van 14 februari 2014 van de Hoge Raad.

De moeder verblijft sinds juni 2007 in Nederland en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is gehuwd geweest met een Nederlandse man. Hun zoon is in 1998 geboren in Suriname. Op grond van de nationaliteit van de vader heeft het kind de Nederlandse nationaliteit gekregen.

Haar aanvraag om kinderbijslag werd door de Sociale Verzekeringsbank afgewezen. Zij was niet verzekerd voor kinderbijslag omdat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef omdat ze geen verblijfsvergunning had.

De vraag rees echter of deze moeder niettemin een verblijfsrecht kon ontlenen aan artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag, omdat haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft en daarmee een Burger van de Unie is. Als zijn moeder terug zou moeten naar Suriname zou het kind hier niet kunnen blijven en de EU moeten verlaten. Die consequentie wordt door het EU-Hof beschouwd als onaanvaardbaar (arresten van het EU-Hof van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09, en van 15 november 2011, Dereci e.a., zaak C-256/11).

Volgens de Hoge Raad, die daarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt, volgt uit het arrest Zambrano en het arrest Dereci e.a. dat een staatsburger van een derde land in zeer bijzondere gevallen aan artikel 20 VWEU het recht ontleent om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven. Daarvan is sprake indien een ontzegging van dat verblijf – als die zou plaatsvinden - tot gevolg zou hebben dat een kind van de betrokkene dat burger is van de Unie, feitelijk wordt verplicht om – met de ouder - het grondgebied van de lidstaat waarvan het kind staatsburger is en tevens het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten.

In deze gevallen vloeit het verblijfsrecht van een staatsburger van een derde land rechtstreeks voort uit het EU-Werkingsverdrag. Voor het bestaan van een dergelijk verblijfsrecht is dan ook geen beslissing van de IND vereist tot het verlenen van een verblijfsvergunning, en evenmin de afgifte door de IND van enig document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt (zo ook de uitspraak van 9 augustus 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; en de uitspraak van 14 november 2007 van deze afdeling).

Het bestaan van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht is evenmin afhankelijk van enig handelen of nalaten van een lidstaat dat tot gevolg heeft dat ouder en kind gedwongen zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, aldus de Hoge Raad.

Volgens de Hoge Raad leidt een verblijfsrecht op basis van het EU-recht tot een rechtmatig verblijf in Nederland en daarmee tot verzekering ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.

De Sociale Verzekeringsbank moet nu alsnog onderzoeken of de moeder daadwerkelijk een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen aan artikel 20 EU-Werkingsverdrag, waardoor de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AKW niet van toepassing is. Voor het geval uit de resultaten van dit onderzoek voortvloeit dat die uitsluiting niet van toepassing is, zal de SVB moeten beoordelen of de moeder recht heeft op kinderbijslag met inachtneming van (de overige bepalingen van) de AKW. Daartoe zal onder meer moeten worden nagegaan of de moeder telkens op de eerste dag van elk kwartaal als ingezetene verzekerd was.