Geen beroep bij EU-rechter tegen EU-Turkije verklaring over migratie

Contentverzamelaar

Geen beroep bij EU-rechter tegen EU-Turkije verklaring over migratie

Tegen de verklaring EU-Turkije tot oplossing van de migratiecrisis kan bij het EU-Gerecht geen beroep worden ingesteld. Deze verklaring is namelijk niet vastgesteld door een van de EU-instellingen, maar door de lidstaten. Dat heeft het EU-Gerecht bepaald in een procedure van drie asielzoekers.

Het gaat om de beschikkingen van het EU-Gerecht van 28 februari 2017 in de zaken T-192/16, T-193/16 en T-257/16, NF, NG en NM tegen de Europese Raad (nog niet gepubliceerd)

Op 18 maart 2016 is op de gezamenlijke website van de Europese Raad en de Raad van de Europese Unie in de vorm van een persmededeling ( Persmededeling nr. 144/16) een verklaring gepubliceerd („verklaring EU-Turkije”) waarin is aangegeven op welke wijze de lidstaten van de Unie en Turkije van plan zijn om de huidige migratiecrisis op te lossen en de mensenhandel tussen Turkije en Griekenland te bestrijden. De belangrijkste punten uit deze verklaring zijn de volgende:

  • alle nieuwe irreguliere migranten die per 20 maart 2016 vanuit Turkije oversteken naar de Griekse eilanden, worden naar Turkije teruggestuurd;

  • migranten die op de Griekse eilanden aankomen, zullen naar behoren worden geregistreerd en alle asielverzoeken zullen door de Griekse autoriteiten individueel worden verwerkt overeenkomstig de EU-richtlijn asielprocedures;

  • migranten die geen asiel aanvragen of wier asielverzoek ongegrond of niet-ontvankelijk wordt bevonden, zullen naar Turkije worden teruggestuurd;

  • voor elke Syriër die vanaf de Griekse eilanden naar Turkije wordt teruggestuurd, zal een andere Syriër vanuit Turkije in de Unie worden hervestigd.

Twee Pakistaanse staatsburgers en een Afghaanse staatsburger zijn vanuit Turkije naar Griekenland gegaan, waar zij asielverzoeken hebben ingediend. In deze verzoeken hebben zij uiteengezet dat zij, om verschillende redenen, het risico lopen om ingeval van terugkeer naar hun respectieve landen van herkomst te worden vervolgd. Gelet op de mogelijkheid om ingeval van afwijzing van hun asielaanvragen op grond van de „verklaring EU-Turkije” te worden teruggestuurd naar Turkije hebben deze personen besloten om een beroep in te stellen bij het Gerecht van de Europese Unie om de wettigheid van de „verklaring EU-Turkije” te betwisten. Volgens die asielzoekers is deze verklaring een internationale overeenkomst die de Europese Raad – als instelling handelend namens de Unie – zou hebben gesloten met de Republiek Turkije. Zij stellen met name dat deze overeenkomst in strijd is met de regels van het VWEU inzake het sluiten van internationale overeenkomsten door de Unie. De Europese Raad heeft op zijn beurt een exceptie opgeworpen op grond van artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarin hij aanvoerde dat het Gerecht onbevoegd was om de beroepen te behandelen.

Het Gerecht verklaart zich onbevoegd om de beroepen krachtens artikel 263 VWEU te behandelen. De beroepen worden daarom verworpen.

In de beschikkingen merkt het Gerecht allereerst op dat er met betrekking tot de identificatie van de opstellers van de „verklaring EU-Turkije” onnauwkeurigheden zijn geslopen in de persmededeling van 18 maart 2016, aangezien daarin eerst wordt aangegeven dat het de Unie was, en niet de lidstaten ervan, die had besloten tot de in die verklaring bedoelde bijkomende actiepunten, en daarna dat het de „leden van de Europese Raad” waren die hun Turkse collega hadden ontmoet tijdens de bijeenkomst van 18 maart 2016, die aanleiding had gegeven tot deze persmededeling.

Het Gerecht overweegt dat de bewijselementen die de Europese Raad heeft overgelegd en die betrekking hebben op de bijeenkomsten over de migratiecrisis die achtereenvolgens in 2015 en 2016 zijn gehouden tussen de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en hun Turkse collega, aantonen dat niet de Unie, maar de lidstaten ervan – als actoren in het internationale recht –, op dit gebied met Turkije onderhandelingen hebben gevoerd, onder meer op 18 maart 2016.

In dit verband stelt het Gerecht met name vast dat uit meerdere, door de Europese Raad overgelegde officiële documenten blijkt dat in het gebouw van die instelling in Brussel in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten van de Unie, bijeen op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders, naast elkaar twee onderscheiden bijeenkomsten zijn georganiseerd op 17 en 18 maart 2016. Deze twee bijeenkomsten zijn juridisch, protocollair en organisatorisch los van elkaar georganiseerd. Zo heeft enerzijds op 17 maart een zitting plaatsgehad van de Europese Raad, als instelling van de Unie, met deelname van deze vertegenwoordigers van de lidstaten, die handelden in hun hoedanigheid van leden van die instelling. Anderzijds heeft er de dag erna een internationale top plaatsgevonden in aanwezigheid van de premier van de Republiek Turkije en diezelfde vertegenwoordigers van de lidstaten, die die keer handelden in hun hoedanigheid van staatshoofd of regeringsleider.

Het Gerecht stelt vast dat het in die laatstgenoemde hoedanigheid is dat de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten op 18 maart 2016 met hun Turkse collega over de migratiecrisis hebben gesproken en zijn overgegaan tot de vaststelling van de „verklaring EU-Turkije”, waarvan de belangrijkste punten zijn samengevat in de persmededeling van dezelfde dag.

Het Gerecht is dientengevolge van oordeel dat noch de Europese Raad, noch enige andere instelling van de Unie, heeft besloten met de Turkse regering een overeenkomst te sluiten over de migratiecrisis. Bij gebreke van een handeling van een instelling van de Unie waarvan het op grond van artikel 263 VWEU de wettigheid kan toetsen, verklaart het Gerecht zich onbevoegd om de beroepen van de drie asielzoekers te behandelen.

Ten overvloede is het Gerecht in verband met de verwijzing in de „verklaring EU-Turkije” naar het feit dat „de [Unie] en [de Republiek] Turkije bijkomende actiepunten waren overeengekomen” van oordeel dat zelfs als tijdens de bijeenkomst van 18 maart 2016 informeel een internationale overeenkomst zou zijn gesloten – hetgeen in casu is ontkend door de Europese Raad, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie – deze overeenkomst zou zijn gesloten door de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de Unie en de Turkse premier. In het kader van een beroep ingediend krachtens artikel 263 VWEU is het Gerecht niet bevoegd om zich uit te spreken over de wettigheid van een door de lidstaten gesloten internationale overeenkomst.