Geen bijkomende toelatingsvoorwaarden voor verblijf studenten uit derde landen

Contentverzamelaar

Geen bijkomende toelatingsvoorwaarden voor verblijf studenten uit derde landen

Lidstaten zijn verplicht om studenten uit derde landen toe te laten tot hun grondgebied, wanneer zij langer dan drie maanden op hun grondgebied wensen te verblijven, en wanneer zij voldoen aan de in het Unierecht uitputtend geregelde toelatingsvoorwaarden. Lidstaten mogen hierbij geen bijkomende regels opstellen, aldus het EU-Hof.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 10 september 2014, in de zaak C-491/13, Ben Alaya tegen Duitsland.

In deze zaak wenst Ben Alaya, een Tunesische onderdaan, in Duitsland wiskunde te gaan studeren. Hij voldoet aan alle toelatingsvoorwaarden die in de studentenrichtlijn 2004/114 worden genoemd, en is verschillende keren toegelaten voor de studie wiskunde aan de Technische Universität Dortmund. Toch weigeren de Duitse autoriteiten hem een studentenvisum te verlenen, op grond van zijn lage cijfers, zijn zwakke kennis van het Duits en de afwezigheid van een verband tussen de betreffende opleiding en het beroep dat hij van plan is te gaan uitoefenen. Ben Alaya stelt tegen dit besluit een beroep in bij het Verwaltungsgericht Berlin.

De verwijzende rechter vraagt zich af of de nationale autoriteiten het studentenvisum en bijbehorende verblijfstitel mogen weigeren, wanneer de betrokken derdelander voldoet aan de in richtlijn 2004/114 genoemde voorwaarden voor toelating, en er geen grond is om de toelating te weigeren. De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de genoemde nationale autoriteiten bij het onderzoek van de toelatingsvoorwaarden een zekere beoordelingsmarge hebben, en legt deze vraag ter beantwoording voor aan het EU-hof.

In zijn arrest oordeelt het Hof dat het uit de algemene opzet en de doelen van richtlijn 2004/114  voortvloeit dat de lidstaten gehouden zijn een verblijfstitel voor studiedoeleinden af te geven aan de aanvrager die voldoet aan de vereisten van deze richtlijn. Deze bepalingen regelen immers uitputtend zowel de algemene als specifieke voorwaarden waaraan de aanvrager van een verblijfstitel voor studiedoeleinden moet voldoen, als de redenen die de weigering om hem toe te laten kunnen rechtvaardigen.

De doelstelling van richtlijn 2004/114 is om van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken (zie hiervoor ook het arrest Sommer, C-15/11). Een essentieel onderdeel van deze strategie is de bevordering van de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de EU willen komen. Indien het een lidstaat wordt toegestaan om bijkomende toelatingsvoorwaarden in te voeren, zou dit indruisen tegen het doel van de richtlijn.

Voorts overweegt het EU-Hof dat de lidstaten overeenkomstig richtlijn 2004/114 bij de behandeling van de toelatingsaanvraag over een beoordelingsmarge beschikken. Deze beoordelingsmarge heeft echter uitsluitend betrekking op de beoordeling van de feiten die relevant zijn om te bepalen of aan de genoemde voorwaarden is voldaan, en of er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag, teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van de richtlijn tegen te gaan.

Volgens het Hof lijkt uit de feiten van het geding te volgen dat Ben Alaya aan de algemene en specifieke voorwaarden voldoet en hem een verblijfstitel moet worden toegekend. Het Hof laat het aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.