Geen discriminatie bij uiteenlopende uitvoering EG-regels door decentrale overheden

Contentverzamelaar

Geen discriminatie bij uiteenlopende uitvoering EG-regels door decentrale overheden

Wanneer de decentrale overheden van een lidstaat bevoegd zijn voor de vaststelling van maatregelen ter uitvoering van EG-regels, kan het loutere feit dat de door die verschillende overheden vastgestelde maatregelen verschillen, geen discriminatie vormen. Die maatregelen moeten wel verenigbaar zijn met de verplichtingen die voor de betrokken lidstaat uit die EG-regels voortvloeien. Dat blijkt uit een arrest van het EG-Hof over de toepassing in het Verenigd Koninkrijk van minimumeisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie.

Het betreft hier een arrest van het EG-Hof van 16 juli 2009, zaak C-428/07, Horvath tegen Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs.

In 1998 heeft het parlement van het Verenigd Koninkrijk wetgeving uitgevaardigd die op bepaalde gebieden voorzag in een overdracht („devolution”) van bevoegdheden naar Schotland, Wales en Noord-Ierland. Betreffende de betrokken materies blijft de regering van het Verenigd Koninkrijk in beginsel slechts voor Engeland bevoegd. Volgens die wetgeving en een Devolution Memorandum of Understanding, dat in de vorm van een politieke intentieverklaring die wetgeving aanvult, staat het aan de decentrale overheden om binnen hun respectieve bevoegdheidssferen de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen na te komen, en die autoriteiten mogen niet in strijd met het gemeenschapsrecht handelen of wetgevend optreden. Op grond van de wetgeving betreffende voormelde overdracht van bevoegdheden hebben de ministers van het Verenigd Koninkrijk een residuele interventiebevoegdheid om, indien nodig, de nakoming van die verplichtingen te verzekeren.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid in het algemeen en de uitvoering van verordening nr. 1782/2003 in het bijzonder maken deel uit van de gedecentraliseerde materies en behoren dus tot de bevoegdheid van elke decentrale overheid.

Volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1782/2003 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat alle landbouwgrond, in het bijzonder grond die niet langer wordt gebruikt voor productiedoeleinden, in goede landbouw‑ en milieuconditie wordt gehouden. De lidstaten stellen, op nationaal of op regionaal niveau, minimumeisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie vast op basis van het in bijlage IV bij die verordening vastgestelde kader.

Horvath stelde dat de opneming van bepaalde ongunstige voorschriften in de Engelse regeling, terwijl de regelingen voor Schotland, Wales en Noord-Ierland niet voorzien in soortgelijke voorschriften, een discriminatie vormt die resulteert in de ongeldigheid van de Engelse regeling. 

Het EG-Hof oordeelt dat wanneer de decentrale overheden van een lidstaat bevoegd zijn voor de vaststelling van de minimumeisen inzake goede landbouw‑ en milieuconditie in de zin van artikel 5 van en bijlage IV bij verordening nr. 1782/2003, het loutere feit dat de door die verschillende overheden vastgestelde maatregelen verschillen, geen discriminatie kan vormen. Die maatregelen moeten wel verenigbaar zijn met de verplichtingen die voor de betrokken lidstaat uit die verordening voortvloeien.