Geen tewerkstellingsvergunning in EU-dienstenverkeer

Contentverzamelaar

Geen tewerkstellingsvergunning in EU-dienstenverkeer

Een verplichte tewerkstellingsvergunning voor werknemers uit derde landen in dienst van een uitzendbureau uit een andere EU-lidstaat is in strijd met het Unierecht over het vrij verkeer van diensten. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van de Raad van State.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 11 september 2014 in de zaak C-91/13, Essent.

Het Hof van Justitie deed de uitspraak naar aanleiding van vragen die waren gesteld door de Raad van State. Die boog zich in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan energiebedrijf Essent voor het laten verrichten van werk door 33 derdelanders zonder tewerkstellingsvergunning.

Essent had BIS, een Nederlands bedrijf, de opdracht gegeven om steigers op te bouwen bij een van haar vestigingen. Tijdens een controle bleek dat hier 33 onderdanen uit derde landen aan meewerkten, waarvan 29 met de Turkse nationaliteit. Geen van hen had een wettelijk verplichte tewerkstellingsvergunning. De werknemers waren aan BIS ter beschikking gesteld door een Duitse onderneming. Essent kreeg een boete opgelegd van 264.000 EUR, en ging hiertegen in beroep.

De Wet arbeid vreemdelingen verbiedt een werkgever om een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Echter, artikel 56 van het EU-Werkingsverdrag verbiedt lidstaten om beperkingen op te leggen op het vrij verrichten van diensten. Het Hof boog zich over de vraag, of de Nederlandse vergunningsplicht een dergelijke beperking kan vormen, aangezien de dienstverlener een Duits bedrijf was.

Het ter beschikking stellen van werknemers door de ene onderneming aan de andere valt onder het begrip dienstverlening, redeneert het Hof. Het maakt daarbij niet uit dat de werknemers uit derde landen komen, zolang de dienstverlener (de onderneming) maar in de Europese Unie gevestigd is. Wanneer een lidstaat regels opwerpt over het ter beschikking stellen van werknemers door Europese dienstverleners, moeten zij daarbij dus de verdragsbepalingen over het vrij verkeer in acht nemen.

Het Nederlandse vergunningstelsel is dus een beperking van de vrijheid van dienstverrichting, volgens het Hof. De dienstverlener die werknemers uit derde landen in Nederland wil uitzenden, moet immers rekening houden met voorwaarden, termijnen en administratieve lasten. Een dergelijke beperking kan niettemin gerechtvaardigd zijn als ze dient ter bescherming van ‘een dwingend vereiste van algemeen belang’.

Tijdens de rechtszitting had de Nederlandse regering aangevoerd dat de vergunningsplicht diende om haar nationale arbeidsmarkt te beschermen. Dat is weliswaar een gerechtvaardigd belang volgens het Hof, maar de maatregel in kwestie is te verstrekkend. De Turkse werknemers willen immers niet werkelijk toetreden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Na de opdracht zouden zij weer terugkeren naar Duitsland, waar ze rechtmatig verbleven en werkten. Daarom vindt het Hof dat een vergunningsplicht verder gaat dan nodig om de nationale arbeidsmarkt te beschermen. Een plicht voor werkgevers om simpelweg melding te maken van werknemers uit derde landen, zou volgens het Hof minder verstrekkend zijn. Nederland kan dan nog steeds controles uitvoeren.

Het Hof concludeert dat de Nederlandse vergunningsplicht voor werknemers uit derde landen, in dienst bij een onderneming uit een EU lidstaat, een beperking vormt op het vrij verkeer van diensten die niet kan worden gerechtvaardigd.

In eerdere rechtspraak (zaak C-307/09, Vicoplus) had het Hof nog verklaard dat een tewerkstellingsvergunning verenigbaar kon zijn met de vrijheid van dienstverrichting. Volgens Advocaat-generaal Bot was dit oordeel echter ingegeven door de specifieke omstandigheden van die zaak, waarin een overgangsregeling in het kader van de toetreding van de nieuwe lidstaten van toepassing was, en kon die regel hier niet worden overgenomen. Het arrest gaat niet in op dit aspect..

In de veronderstelling dat er geen strijd was met de regels over het vrij verkeer van diensten, had de Raad van State aanvankelijk om uitleg gevraagd van de zogenoemde stand still-bepaling in het Associatiebesluit 1/80 tussen de EEG en Turkije. Hierin wordt bepaald dat lidstaten geen nieuwe beperkingen voor toetreding tot hun arbeidsmarkt mogen opleggen aan Turkse onderdanen. Het Hof oordeelt dat die bepaling niet van toepassing is op het geschil.

Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft laten weten "zwaar teleurgesteld”  te zijn over deze uitspraak. Hij heeft aangekondigd de mogelijkheden te willen onderzoeken om de EU-regels op dit terrein aan te passen.