Gevoegde zaken C-38/21 en C-47/21 BMW Bank e.a.  

Contentverzamelaar

Gevoegde zaken C-38/21 en C-47/21 BMW Bank e.a.  

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     30 juni 2021

Trefwoorden : consumentenbescherming; herroeping; leaseovereenkomst; leningsovereenkomst;

Onderwerp :

Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad;

Feiten:

De gevoegde zaken betreffen een leasingovereenkomst (C-38/21) respectievelijk twee leningsovereenkomsten (C-47/21) voor auto’s bedoeld voor privégebruik. Centraal staat hierbij dat verzoekers steeds als volgt zijn geïnformeerd over hun herroepingsrecht: “De lener beschikt over een termijn van 14 dagen om zonder opgave van redenen zijn instemming met de sluiting van een overeenkomst te herroepen. De termijn gaat in na sluiting van de overeenkomst, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop de lener alle verplichte informatie als bedoeld in § 492, lid 2, BGB (bijvoorbeeld het soort krediet, het nettokredietbedrag, de looptijd van de overeenkomst) heeft ontvangen [...].”  Inzake de leasingovereenkomst herroept verzoeker zijn wilsverklaring die aan de overeenkomst ten grondslag ligt na een aantal maanden conform de leasingovereenkomst betalingen te hebben verricht. Verzoeker stelt dat zijn herroeping geldig is, nu hij stelt dat verweerster onvoldoende verplichte informatie heeft verstrekt. Hierdoor zou de herroepingstermijn niet zijn gaan lopen. Verweerster betwist dat verzoeker een herroepingsrecht heeft, nu zij de regels voor consumentenkredietovereenkomsten niet van toepassing acht op leaseovereenkomsten en zij de informatie bovendien naar behoren verstrekt zou hebben: zij heeft hiervoor het wettelijke model gebruikt. Bij de leningsovereenkomst gaat het om twee verschillende situaties. In beide gevallen hebben verzoekers een aantal termijnen van de leningsovereenkomst betaald, en vervolgens hun instemming met de sluiting van de overeenkomst herroepen. Beide verzoekers zijn van mening dat de herroepingstermijn, bij gebrek aan informatie over herroeping en bij het ontbreken van de verplichte vermeldingen, niet is gaan lopen en zij dan ook geldig mogen herroepen. Verweerster stelt de informatie over herroeping en alle verplichte vermeldingen te hebben verstrekt: zij heeft daarvoor het wettelijke model gebruikt. Zij stelt dan ook dat de herroepingstermijn is verstreken, en voert daarnaast aan dat het gedrag van een van de verzoekers misbruik van recht vormt.

Overweging:

De slagingskans van de vorderingen hangt af van de geldigheid van de herroeping van de leningsovereenkomsten en de leaseovereenkomst, en van het antwoord op de vraag of hierbij sprake is van rechtsmisbruik. De rechter stelt in dit kader vragen inzake de verenigbaarheid met Richtlijn 2008/48/EG van de Duitse regelgeving.

Prejudiciële vragen C-38/21:

1) Betreffende de wettigheidsfictie overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB [Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (invoeringswet van het Duitse burgerlijk wetboek)]: a) Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG, voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB? Zo ja: b) Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG, dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB?

Indien de eerste prejudiciële vraag, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

2) Betreffende de verplichte informatie overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG: a) Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de berekening van het bedrag van de rente per dag, welk bedrag in de kredietovereenkomst moet worden vermeld, gebaseerd moet zijn op de in de overeenkomst aangegeven debetrentevoet? b) Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de bij het sluiten van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB) en moet de consument over de referentierentevoet (basisrente) en de variabiliteit daarvan worden geïnformeerd? c) Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten? Indien ten minste één van de voorgaande vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: d) Moet artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen pas ingaat wanneer de informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn volledig en juist is verstrekt? Zo nee: e) Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn ondanks dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste één van de vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord:

3) Betreffende het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht: a) Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG komen te vervallen? Zo ja: b) Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld? Zo nee: c) Geldt als voorwaarde voor het verval in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is? Zo nee: d) Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels betreffende het verval van recht volgens het beginsel van goede trouw? Zo nee: e) Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is? Zo ja: f) Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

4) Betreffende de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht van de consument: a) Kan de uitoefening van het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG misbruik van recht opleveren? Zo ja: b) Gaat het bij de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht om een beperking van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld? Zo nee: c) Geldt als voorwaarde voor de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is? Zo nee: d) Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht volgens het beginsel van goede trouw? Zo nee: e) Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is? Zo ja: f) Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

Prejudiciële vragen C-47/21:

1) Wat betreft de wettigheidsfictie als bedoeld in artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB [Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (invoeringswet van het burgerlijk wetboek)]: a) Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG voor zover zij bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en in artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB? Zo ja: b) Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG, dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover zij bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en in artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB?

Ongeacht de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, onder a) en b):

2) Wat betreft de verplichte informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG: a) Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat het in de kredietovereenkomst te vermelden bedrag van de rente per dag dient te worden berekend op basis van de in de overeenkomst vermelde debetrentevoet? b) Wat betreft artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48/EG: aa) Moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de informatie in de kredietovereenkomst over de te betalen vergoeding voor vervroegde aflossing van het kapitaal zodanig nauwkeurig moet zijn dat de consument het bedrag van de te betalen vergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen? (Ingeval de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord) bb) Verzetten artikel 10, lid 2, onder r), en artikel 14, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2008/48/EG zich tegen een nationale bepaling op grond waarvan de herroepingstermijn bij onvolledigheid van de in artikel 10, lid 2, onder r), van die richtlijn bedoelde informatie niettemin ingaat bij de sluiting van de overeenkomst, zodat enkel het recht van de kredietgever op een vergoeding voor de vervroegde aflossing van het krediet vervalt? c) Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de bij de sluiting van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente als bedoeld in § 247 BGB) [(Bürgerliches Gesetzbuch; burgerlijk wetboek)], aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB), en moet de consument over de referentierentevoet (basisrente) en de variabiliteit daarvan worden geïnformeerd? d) Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor de toegang tot een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten?

Indien ten minste één van de voorgaande vragen onder a) tot en met d) van de tweede prejudiciële vraag, bevestigend wordt beantwoord: e) Moet artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie volledig en juist is verstrekt? Zo nee: f) Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn niettegenstaande het feit dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt? Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste één van de vragen onder a) tot en met d) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend

wordt beantwoord:

3) Wat betreft het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht: a) Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG komen te vervallen? Zo ja: b) Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die bij een parlementaire wet moet worden geregeld? Zo nee: c) Geldt als subjectieve voorwaarde voor het verval dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in elk geval verantwoordelijk is voor zijn onwetendheid ten gevolge van grove nalatigheid? Zo nee: d) Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de in artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG bedoelde informatie alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels inzake het verval van recht op grond van het beginsel van goede trouw? Zo nee: e) Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van het internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja: f) Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationaal recht en de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde eisen oplossen?

4) Wat betreft de aanname dat er sprake is van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht: a) Kan de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht misbruik van recht opleveren? Zo ja: b) Gaat het bij de aanname dat er sprake is van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht, om een beperking van het herroepingsrecht, die bij een parlementaire wet moet worden geregeld? Zo nee: c) Geldt als subjectieve voorwaarde voor de aanname dat er sprake is van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht, dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in elk geval verantwoordelijk is voor zijn onwetendheid ten gevolge van grove nalatigheid? Zo nee: d) Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de in artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG bedoelde informatie alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de aanname dat er sprake is van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht op grond van het beginsel van goede trouw? Zo nee: e) Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van het internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is? Zo ja: f) Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationaal recht en de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde eisen oplossen?

5) Ongeacht de beantwoording van de voorgaande vragen: a) Is het verenigbaar met Unierecht, in het bijzonder met het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht, dat volgens nationaal recht bij een met een koopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst na een geldige uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, van die richtlijn aa) het aan een consument jegens de kredietgever toekomende recht op terugbetaling van de betaalde termijnen pas kan worden ingeroepen wanneer de consument op zijn beurt het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het object aan de kredietgever heeft verzonden? bb) een vordering van de consument tot terugbetaling van de door hem betaalde termijnen na teruggave van het gekochte object thans ongegrond is en moet worden afgewezen wanneer de kredietgever niet in schuldeisersverzuim is geraakt met de inontvangstneming van het gekochte object?

Zo nee: b) Volgt uit het Unierecht dat de onder a), aa) en/of a), bb), beschreven nationale bepalingen buiten toepassing moet worden gelaten?

Ongeacht de beantwoording van de voorgaande eerste tot en met vijfde prejudiciële vraag:

6) Is § 348a, lid 2, punt 1, ZPO [Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering)], voor zover deze bepaling ook betrekking heeft op verwijzingsbeslissingen als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU, onverenigbaar met de verwijzingsbevoegdheid waarover nationale rechterlijke instanties beschikken op grond van artikel 267, tweede alinea, VWEU, en moet die bepaling dus met betrekking tot het geven van verwijzingsbeslissingen buiten toepassing worden gelaten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-336/20; C-187/20; C-155/20; C-33/20; Kreissparkasse Saarlouis C-66/19; 18 C-355/18 tot en met C-357/18 en C-479/; C-209/12; C-163/07 P; C-481/99;

Specifiek beleidsterrein: FIN; EZK