Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over vrij verkeer binnen Nederland

Contentverzamelaar

Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over vrij verkeer binnen Nederland

De toepasselijkheid van de EU-bepalingen inzake het vrije verkeer in niet-grensoverschrijdende, interne situaties binnen een lidstaat blijft de gemoederen bezighouden. Dit keer heeft de Nederlandse Hoge Raad vragen gesteld aan het EU-Hof. De zaak betreft een in Nederland woonachtige Duitse vrouw die op de Nederlandse wegen rijdt met een Duitse auto. De vraag is of in deze omstandigheden de heffing van belasting voor het gebruik van de auto op de Nederlandse weg in strijd is met het vrij verkeer van personen.

De vrouw had de in Duitsland geregistreerde auto geleend van haar Duitse vriend die in Duitsland woonde. Volgens de belastingdienst moet de vrouw op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 6.709 € betalen vanwege het gebruik van de openbare weg in Nederland. Het Hof ’s-Hertogenbosch vond echter dat de BPM-heffing in strijd is met artikel 21 EU-Werkingsverdrag, omdat deze een ongerechtvaardigde belemmering vormde voor het recht van EU-burgers om vrij op het grondgebied van de EU te reizen en te verblijven.

De Hoge Raad twijfelt of deze zaak wel voldoende aanknopingspunten heeft met het EU-recht. De auto is wel afkomstig uit een andere lidstaat, net als de bestuurder en de eigenaar, maar het blijft een in Nederland woonachtige vrouw die over de Nederlandse wegen rijdt. De belasting betreft slechts het gebruik van de wegen in Nederland en betreft niet de bewegingsvrijheid van de persoon om naar Nederland te komen. Als de auto een Nederlands kenteken had gehad was er geen probleem geweest met de heffing. Daarom vraagt de Hoge Raad het Hof hierover uitspraak te doen.

Opvallend is ook de conclusie van Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad van Hilten. Volgens haar zit er wel een ‘grensoverschrijdend tintje’ aan de zaak, omdat de vrouw en de auto Duits zijn. Ze vindt echter niet dat artikel 21 EU-Werkingsverdrag ook ziet op het vrij reizen binnen één lidstaat en stelde voor hierover opheldering van het Hof te vragen.

Verwacht wordt dat het EU-Hof binnenkort meer duidelijkheid zal geven over de toepasselijkheid van het EU-recht in zaken die niet (volledig) grensoverschrijdend zijn. In haar conclusie in de zaak Ruiz Zambrano (C-34/09) adviseert Advocaat-Generaal Sharpston het EU-Hof niet langer vast te houden aan het beginsel dat de bepalingen inzake het vrije verkeer niet van toepassing zijn in zogenoemde “zuivere interne situaties”. Ze is van mening dat de uitoefening van de rechten van het EU-burgerschap eerder lijkt te worden beheerst door de wetten der kansberekening dan door de rede. Zij concludeert dat een grensoverschrijdend element niet noodzakelijk is voor een afgeleid verblijfsrecht. Zij meent dat uit het EU-burgerschap een verbod op omgekeerde discriminatie kan worden afleid.

Anders dan A-G Sharpston is A-G Kokott In haar recente conclusie in de zaak Mc Carthy (C-434/09) van mening dat het Hof niet zo ver moet gaan.
S. McCarthy heeft de Britse en de Ierse nationaliteit, maar heeft uitsluitend in Engeland gewoond. Haar echtgenoot, die de Jamaicaanse nationaliteit heeft, heeft volgens de nationale immigratiebepalingen van het Verenigd Koninkrijk geen verblijfsrecht in Engeland. Om gezinshereniging met haar echtgenoot mogelijk te maken probeert S. McCarthy als burger van de Unie op grond haar Ierse nationaliteit (die ze pas na haar huwelijk aanvraagt en krijgt) voor zichzelf een verblijfsrecht in Engeland te verkrijgen; indirect zou dit ook ten goede komen aan haar echtgenoot, die dan op grond van het recht van de Unie in aanmerking zou komen voor een afgeleid verblijfsrecht.
A-G Kokott concludeert dat Mc Carthy geen begunstigde is in de zin van de burgerschapsrichtlijn (2004/38/EG): Er is geen enkel aanknopingspunt met het recht van de Unie, omdat ze Engeland nooit heeft verlaten.
Burgers van de Unie kunnen ook niet uit art 21, lid EU-Werkingsverdrag jegens de lidstaat waar zij de nationaliteit van bezitten, een afgeleid recht van verblijf (i.c. van echtgenoot) ontlenen, wanneer elk grensoverschrijdend element ontbreekt (punt 31).
Kokott is van mening dat het EU-recht geen oplossing biedt voor omgekeerde discriminatie van eigen staatsburgers ten opzichte van een Unieburger van wie echtgenoten wel een afgeleid verblijfsrecht krijgen vanwege het enkele feit dat de Unieburger van het vrij verkeer gebruikt heeft gemaakt.