Hoge Raad stelt vragen over dienstenrichtlijn

Contentverzamelaar

Hoge Raad stelt vragen over dienstenrichtlijn

Het EU-Hof zal zich op verzoek van de Nederlandse Hoge Raad buigen over verschillende vragen over de reikwijdte van de Europese Dienstenrichtlijn. De Hoge Raad heeft deze vragen gesteld in het kader van een procedure over de kosten die een gemeente in rekening mag brengen voor het in behandeling nemen van een aanvraag.

In de zaak Z v Gemeente Amersfoort heeft belanghebbende een overeenkomst met de gemeente Amersfoort gesloten om in de grond een glasvezelkabelnetwerk aan te leggen. Op grond van de Telecommunicatiewet heeft hij bij de gemeente melding gemaakt van de benodigde graafwerkzaamheden. Voor het in behandeling nemen van zijn aanvraag om instemming van de gemeente over tijdstip, plaats en wijze van uitvoering van die graafwerkzaamheden heeft hij leges betaald.

De belanghebbende in deze zaak heeft geklaagd dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte de Dienstenrichtlijn ( Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt ) niet heeft toegepast in het onderhavige geschil. Voor de Hoge Raad is die toepasselijkheid echter niet evident. Hij heeft daarom vijf prejudiciĆ«le vragen gesteld aan het EU-Hof over de reikwijdte van de Europese Dienstenrichtlijn.

De eerste vraag van de Hoge Raad ziet op de reikwijdte van artikel 2 lid 3 van de Dienstenrichtlijn. Dit artikel bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op belastingen. De Hoge Raad betwijfelt of de volgens het Nederlands recht geheven leges bij de toepassing van het Unierecht kunnen worden aangemerkt als belastingen in de zin van artikel 2 lid 3 van de richtlijn. Hoewel het gaat om een vergelijkbare verplichte afdracht aan de overheid, strekt de heffing slechts tot compensatie van de lasten die zijn verbonden aan de in de verordening genoemde overheidsactiviteiten. Indien het EU-Hof oordeelt dat artikel 2 lid 3 de toepassing van de Dienstenrichtlijn in dit geval niet in de weg staat, wil de Hoge Raad weten of de Dienstenrichtlijn ook van toepassing is op zuivere interne situaties als in het onderhavige geschil.

Indien het Europese Hof van Justitie oordeelt dat ook de interne situatie niet aan toepassing van de Dienstenrichtlijn in de weg staat, vraagt de Hoge Raad zich af hoe het instemmingsvereiste van de Telecommunicatiewet uitgelegd moet worden. De Dienstenrichtlijn is namelijk niet van toepassing op eisen als verkeersregels, regels betreffende de ontwikkeling of het gebruik van land, voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw. Uit de parlementaire geschiedenis van de Telecommunicatiewet blijkt dat voorschriften in het instemmingsbesluit alleen kunnen worden gesteld met het oog op de publieke belangen van de gemeente. Dit lijkt onder de genoemde voorschriften te vallen waarop de richtlijn niet van toepassing is.

Ook rijst de vraag of de instemmingverlening kan worden gekwalificeerd als een vergunningstelsel als bedoeld in de Dienstenrichtlijn. Volgens de Hoge Raad kan die vraag niet zonder meer bevestigend worden beantwoord, aangezien het instemmingsrecht geen bevoegdheid betreft waarmee het verrichten van graafwerkzaamheden wordt toegestaan of verboden. (Het ziet enkel op plaats, tijdstip, etc. van de graafwerkzaamheden.)

Tot slot wenst de Hoge Raad te weten of, als de antwoorden op de voorgaande vragen meebrengen dat de Dienstenrichtlijn op de onderhavige legesheffing van toepassing is, art 13 lid 2 van de richtlijn rechtstreekse werking heeft. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet namelijk in overeenstemming met artikel 13 lid 2 worden bepaald of de legeskosten die aan belanghebbende in rekening zijn gebracht redelijk en evenredig zijn, en de kosten van de procedures niet overschrijden.