Ierse mosselvissers vangen bot in Straatsburg

Contentverzamelaar

Ierse mosselvissers vangen bot in Straatsburg

De uitvoering van EU-milieurichtlijnen door EU-landen kan door het Mensenrechtenhof in Straatsburg volledig worden getoetst aan het EVRM. Die richtlijnen geven namelijk de EU-landen een zekere beleidsvrijheid om het gewenste resultaat te bereiken. Alleen wanneer het EU-Hof een inbreuk heeft vastgesteld op die richtlijnen kan soms geen beleidsvrijheid overblijven. Toch hielp deze wending in de rechtspraak van het Mensenrechtenhof een Iers mosselbedrijf niet.

Het gaat om het arrest van het Europees Hof van de rechten voor de mens (EHRM) van 7 juni 2018 in de zaak 44460/16.

De Ierse regering had het vissen van mosselzaad in bepaalde regio’s tijdelijk verboden ter uitvoering van een uitspraak van het EU-Hof. De financiële verliezen die een mosselbedrijf in Ierland leed naar aanleiding van deze maatregelen leveren volgens het EHRM geen schending van het eigendomsrecht op. Het bedrijf had gezien de strikte regelgeving en een eerder arrest van het EU-Hof rekening moeten houden met enkele verstoringen in zijn werkzaamheden, aldus het EHRM.

Het bedrijf in kwestie kweekt mosselen in de haven van Castlemain in Ierland. Het bedrijf vist naar mosselzaad, dat vervolgens wordt gekweekt tot ‘volwassen’ mosselen. Dit proces neemt zo’n twee jaar in beslag. De commerciële activiteiten van het bedrijf vonden plaats onder de voorwaarden zoals die werden gesteld door de minister bij de jaarlijkse afgifte van de vergunning.

In december 2007 oordeelde het EU-Hof in de zaak C‑418/04  dat Ierland zijn verplichtingen onder twee EU-milieurichtlijnen niet was nagekomen doordat het geen onderzoek had gedaan naar de effecten van visteelt in beschermde natuurgebieden. Het ging om richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand en richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van natuurlijke habitats. In een poging te voldoen aan de veroordeling van het EU-Hof verbood de Ierse regering tijdelijk het vissen naar mosselzaad in de haven van Castlemain in 2008. Tegelijkertijd werden onderhandelingen met de Europese Commissie gevoerd over de vraag hoe de Ierse regering voortaan aan haar verplichtingen kon voldoen.

Het bedrijf stelt dat het door het tijdelijke verbod een aanzienlijke inkomstenderving heeft geleden. Het had voordat de maatregelen in werking traden bovendien net een nieuwe boot ter waarde van 1 miljoen euro aangeschaft. Het bedrijf is na uitputting van de nationale rechtsmiddelen daarom naar het EHRM in Straatsburg gestapt met de klacht dat onder andere zijn recht op eigendom (artikel 1 Protocol 1 EVRM) door de maatregelen is geschonden.

Het EHRM oordeelt dat het eigendomsrecht van het mosselbedrijf niet is geschonden. Het bedrijf had zich bewust moeten zijn van de strikte Ierse regelgeving en dat, gezien de uitspraak van het EU-Hof in 2007, zijn werkzaamheden wel eens verstoord zouden kunnen worden. Het Europees Hof achtte het onder andere relevant dat het bedrijf in 2008 niet al zijn werkzaamheden heeft moeten neerleggen en dat het in 2009 deze weer kon hervatten. Verder waren de richtlijnen inzake het behoud van de vogelstand en natuurlijke habitats van belang, evenals de zwaarte van het algemeen belang voor de samenleving en de noodzaak voor de Staat om te voldoen aan verplichtingen van EU-recht. De inbreuk was niet onredelijk en de Staat had een rechtvaardig evenwicht weten te hanteren tussen het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van individuele rechten.

Beginsel van gelijkwaardige bescherming

De Ierse regering stelde onder meer dat moest worden verondersteld dat Ierland had gehandeld overeenkomstig het EVRM omdat de maatregelen een gevolg waren van de verplichting EU-recht uit te voeren. De regering beriep zich op de jurisprudentie over gelijkwaardige bescherming (‘equivalent protection’) in de Bosphorus-zaak. In die zaak ging het om de vraag in hoeverre EU-lidstaten voor het EHRM aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer zij uitvoering geven aan hun verplichtingen onder het EU-recht. Het EHRM oordeelde dat eerst moet worden onderzocht of sprake is van een gelijkwaardige bescherming van de mensenrechten binnen de organisatie, in dit geval binnen de EU. Als dat het geval is, moet worden verondersteld dat de rechten uit het EHRM zijn geëerbiedigd. Deze presumptie kan worden weerlegd, wanneer in een concrete situatie sprake is van een evident tekortschieten in de bescherming van de rechten van het EVRM.

Het EHRM herinnert eraan dat deze jurisprudentie alleen geldt in de gevallen waarin een EU-lidstaat geen beleidsvrijheid heeft bij het uitvoeren van zijn EU-verplichtingen. In dit geval ging het om de uitvoering van twee richtlijnen, waarbij lidstaten de ruimte hebben te bepalen hoe ze de richtlijn willen implementeren om het doel van de richtlijn te waarborgen. In dat geval volgt volgens het EHRM de volle toets in Straatsburg, zelfs na een eerdere veroordeling door het EU-Hof wegens inbreuk op de richtlijn. Het EHRM maakt een uitzondering voor situaties waarin een veroordeling door het EU-Hof geen enkele beleidsruimte laat bij de uitvoering van de richtlijn. Dat laatste was hier echter niet aan de orde. De Ierse maatregelen die waren genomen ter uitvoering van EU-regelgeving en het arrest van het EU-Hof  konden dus vol aan de rechten uit het EVRM worden getoetst.