Ierse rechter vraagt EU-Hof advies over behandeling Pools overleveringsverzoek

Contentverzamelaar

Ierse rechter vraagt EU-Hof advies over behandeling Pools overleveringsverzoek

Het Ierse High Court heeft prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof in het kader van de overlevering van een drugshandelaar aan Polen. De Ierse rechter twijfelt of de gezochte persoon wel kan worden overgeleverd naar Polen, gelet op de problemen met de Poolse rechtsstaat.

Het gaat om de zaak C-216/18 PPU, Minister for Justice and Equality. In de rechterkolom vindt u de tekst van de verwijzingsbeschikking van 12 maart 2018.

Meer concreet vraagt de rechter het EU-Hof hoe gehandeld moet worden nu hij heeft vastgesteld dat, gelet op de structurele problemen met de Poolse rechtsstaat, een reëel risico bestaat dat de grondrechten (recht op een eerlijk proces) van personen die worden overgeleverd naar Polen, worden geschonden. Op verzoek van de Ierse rechter behandelt het EU-Hof de zaak met spoed, omdat de gezochte persoon zich in hechtenis bevindt. 

Het systeem van het EAB is gestoeld op een hoge mate van wederzijds vertrouwen. Het Kaderbesluit betreffende het EAB bepaalt dan ook dat lidstaten die om overlevering wordt verzocht in beginsel gehoor moeten geven aan een aanhoudingsbevel en de betreffende persoon dienen over te leveren aan de lidstaat die om overlevering verzoekt. Het EAB systeem raakt echter niet aan de verplichting van lidstaten om bij hun handelingen grondrechten van individuen te beschermen.

In het arrest van 5 april 2016 in de gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU (hierna: arrest van 2016)  heeft het EU-Hof duidelijk gemaakt dat het in uitzonderlijke gevallen, waarin mensenrechtelijke redenen zich verzetten tegen overlevering, mogelijk is om een uitzondering te maken op het beginsel van wederzijds vertrouwen. In die zaken ging het om een dreigende schending van het absolute verbod op onmenselijke behandeling (zoals neergelegd in artikel 3 EVRM en artikel 4 EU-Handvest van de Grondrechten), vanwege de detentie-omstandigheden in de lidstaat die om overlevering verzocht. Het Hof oordeelde dat de tenuitvoerlegging van een EAB moet worden uitgesteld wanneer door overlevering een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 EVRM en artikel 4 Handvest.

Voor de vaststelling dat sprake is van dergelijke mensenrechtelijke redenen die zich tegen uitvoering van een EAB verzetten gaat het Hof in zijn arrest van 2016 uit van de volgende criteria:

1) De uitvoerende autoriteit (de rechter van de overleverende lidstaat) moet over indicaties beschikken dat er een reëel gevaar is voor de schending van grondrechten in de uitvaardigende lidstaat. Hierbij dient de autoriteit zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens (zoals: internationale rechterlijke beslissingen, documenten van de Raad van Europa e.d.) die kunnen duiden op gebreken in de grondrechtenbescherming die structureel/systemisch zijn.
2) In dat geval staat het vervolgens aan de autoriteiten om te onderzoeken of de betrokken persoon in het concrete geval aan een grondrechtenschending kan worden blootgesteld. Hiervoor moet de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit om alle noodzakelijke informatie hieromtrent vragen. Wanneer binnen een redelijke termijn antwoorden uitblijven of geen individuele garanties worden gegeven door de uitvaardigende autoriteit mag de overlevering uiteindelijk beëindigd worden.

De Ierse rechter gaat ervan uit dat sprake is van systemische gebreken aan de rechtsstaat in Polen die mogelijk kunnen leiden tot schending van artikel 6 EVRM en artikel 47 Handvest van personen die (ter vervolging) worden aan Polen worden overgeleverd. Zij vraagt zich af of dit ‘besliskader’ uit het arrest van 2016 in deze situatie wel passend en toereikend is, nu de geconstateerde systematische tekortkomingen betrekking hebben op het bouwwerk van de rechtsstaat. In die situatie is het volgens de rechter ook moeilijk in te zien hoe de uitvaardigende gerechtelijke autoriteit de nodige individuele garanties kan geven voor een eerlijk proces van de betrokkene (“criterium 2” uit het arrest). Het rechtssysteem zélf voldoet immers niet langer aan de rechtsstaat.

In concreto stelt de Ierse rechter de volgende vragen:

  1. Niettegenstaande de conclusies van het Hof van Justitie in (het arrest van 2016), wanneer een nationale rechterlijke instantie oordeelt dat er overtuigend bewijs is dat de omstandigheden in de uitvaardigende lidstaat onverenigbaar zijn met het grondrecht op een eerlijk proces, de rechterlijke macht zelf in de uitvaardigende lidstaat niet langer volgens de beginselen van de rechtsstaat functioneert, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan een nadere, specifieke en nauwkeurige beoordeling maken van de mate waarin de betrokkene aan het risico van een oneerlijk proces is blootgesteld, wanneer zijn proces zal plaatsvinden binnen een systeem dat niet langer in overeenstemming is met de rechtsstaat?
  2. Indien de toe te passen test een specifieke beoordeling vereist van het reële risico van de gezochte persoon op een flagrante rechtsweigering en de nationale rechter tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een systematische schending van de rechtsstaat, is de nationale rechter als uitvoerende rechterlijke autoriteit dan verplicht zich tot de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te wenden voor alle verdere noodzakelijke informatie die de nationale rechter in staat zou kunnen stellen het bestaan van het risico van een oneerlijk proces buiten beschouwing te laten, en zo ja, welke waarborgen voor een eerlijk proces zouden dan moeten worden verlangd?

Het komt erop neer dat de Ierse rechter in de eerste plaats van het Hof wil weten of “volstaan kan worden” met het eerste criterium; of de overlevering aan Polen, in deze situatie, niet per definitie betekent dat sprake is van een dreigende schending van de grondrechten van de betrokkene in het concrete geval. Met andere woorden: zou de vaststelling dat er structurele gebreken zijn aan de rechtsstaat in de uitvaardigende lidstaat, niet automatisch moeten leiden tot de conclusie dat betrokkene daartoe niet naar mag worden overgeleverd? 

De zitting is door het Hof bepaald op 1 juni a.s. Een uitspraak wordt nog voor de zomer verwacht.