Inuit vangen weer bot

Contentverzamelaar

Inuit vangen weer bot

De strikte beperking van de handel in zeehondenproducten binnen de EU is rechtmatig. De EU-wetgever heeft deze regels geharmoniseerd om een verstoring van de Uniemarkt te voorkomen. De belangen van de Inuitgemeenschappen zijn daarbij voldoende in acht genomen. Dat heeft het EU-gerecht geoordeeld naar aanleiding van bezwaren van diverse belanghebbenden.

Het gaat om het arrest van het EU-Gerecht van 25 april 2013 in de zaak T-526/10 (Inuit Tapiriit Kanatami e.a. / Commissie) over de geldigheid van Verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie van 10 augustus 2010 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1007/2009 (PB L 216, blz. 1).

Eerder hadden de Inuits beroep ingesteld tegen Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 86). Het Gerecht verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk (T-18/10) bij beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a. / Parlement en Raad. Tegen die beschikking is hoger beroep ingesteld (C-583/11 P).

Het Gerecht overweegt dat Het Unierecht de fundamentele economische en sociale belangen van de Inuitgemeenschappen beschermt, die als integrerend deel van hun cultuur en identiteit de jacht op zeehonden beoefenen. Daarom mogen volgens het Unierecht uitsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door deze gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, op de markt worden gebracht.

De Inuitgemeenschappen zijn bij de opstelling van de basisverordening en van de toepassingsmaatregelen ervan geraadpleegd om rekening te houden met hun bijzondere situatie zoals erkend door de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de Rechten van Inheemse volkeren.

Het Gerecht wijst er op dat verschillende lidstaten, om tegemoet te komen aan de verontrusting en de pressie van met het dierenwelzijn begane burgers, wettelijke maatregelen tot beperking en verbod van activiteiten inzake de verwerking van zeehondenproducten hadden vastgesteld of aan het vaststellen waren. Dat in de Unie uiteenlopende handelsvoorwaarden tegelijk golden, had dus versnippering van de interne markt tot gevolg.

De Uniewetgever kwam dus tot de conclusie dat zonder optreden op Unieniveau belemmeringen voor de handel zouden ontstaan. Met zijn optreden heeft hij de regelingen willen harmoniseren en verstoring van de interne markt van zeehondenproducten willen voorkomen. Hij stelde met inachtneming van het dierenwelzijn maatregelen vast tot beperking van de vraag die leidt tot de handel in zeehondenproducten en dus van de commerciƫle jacht op zeehonden. Voorts stelde de Uniewetgever de consumenten gerust dat (met uitzondering van de producten uit de door de Inuits voor hun levensonderhoud beoefende jacht) geen zeehondenproducten meer in de Unie werden verkocht, en heeft hij ook de belemmeringen opgeheven voor het vrij verkeer van alternatieve producten (die niet van zeehonden zijn gemaakt), en niet te onderscheiden zijn van soortgelijke goederen (die van zeehonden zijn gemaakt).

Bovendien wijst het Gerecht erop dat de Uniewetgever ervoor zorgde dat de Inuitgemeenschappen die de jacht op zeehonden voor hun levensonderhoud beoefenen, niet werden getroffen in hun fundamentele economische en sociale belangen. Daartoe voorzagen de verordeningen in een uitzondering op het verbod om zeehondenproducten in de handel te brengen voor de door de Inuit- en andere inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud beoefende zeehondenjacht.

Ten slotte antwoordt het Gerecht op een door verzoekers gestelde schending van hun eigendomsrecht op de gevangen zeehonden dat de basisverordening niet verbiedt dat zeehondenproducten die afkomstig zijn van de traditioneel beoefende jacht, op de markt worden gebracht.

Het beroep wordt daarom verworpen. Tegen de beslissing van het Gerecht kan nog hoger beroep worden ingesteld bij het Hof.