Kamerbrief over WTO-uitspraak Zeehondenbont

Contentverzamelaar

Kamerbrief over WTO-uitspraak Zeehondenbont

In WTO-verband is expliciet erkend dat dierenwelzijn een zaak kan zijn van publieke moraal en daarom handelsbeperkingen kan rechtvaardigen. Bij de inrichting van zulke maatregelen zijn nauwkeurigheid en zorgvuldigheid echter noodzakelijk om ongerechtvaardigde discriminatie en handelsbelemmeringen te voorkomen. Dit blijkt uit de brief van minister Ploumen aan de Tweede Kamer over de uitspraak van het Beroepslichaam van de Wereldhandelsorganisatie in de zaak over het EU-handelsverbod voor producten afkomstig van zeehonden.

In 2009 stelde de EU een verbod in op de handel in producten afkomstig van zeehondenproducten (Verordening 1007/2009). Doel van dit verbod is tegemoet te komen aan de morele zorgen met betrekking tot het welzijn van zeehonden. Het verbod kent enkele uitzonderingen voor o.a. inheemse volkeren. Canada en Noorwegen waren van oordeel dat dit EU verbod in strijd is met de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO).

Op 22 mei 2014 deed het Beroepslichaam van WTO de uitspraak in de door Canada en Noorwegen tegen de EU aangespannen zaak over het EU-regime. In haar brief informeert Minister Ploumen het Parlement over deze uitspraak en de consequenties voor de mogelijkheden om andere producten vanuit dierenwelzijnsoverwegingen van de EU-markt te weren.

Uit de WTO-uitspraak blijkt dat dierenwelzijn deel uitmaakt van de publieke moraal in de EU en derhalve handelsmaatregelen kan rechtvaardigen op grond van het GATT-verdrag. Echter, handelsbeperkende maatregelen die worden genomen met een beroep op de uitzonderingsgronden genoemd in de GATT dienen niet te leiden tot ongerechtvaardigde discriminatie of een verkapte beperking van de handel. Het Beroepslichaam van de WTO heeft geoordeeld dat de uitzonderingen die het EU-regime kent niet voldoen aan deze voorwaarden.

Volgens het Beroepslichaam zijn drie elementen in het EU-regime ongerechtvaardigd discriminatoir. Ten eerste heeft de EU niet aangetoond dat het onderscheid tussen “inheemse” en “commerciële” jacht in overeenstemming is met het doel om tegemoet te komen aan de morele zorgen met betrekking tot het welzijn van zeehonden. Daarnaast is de uitzondering ten behoeve van de “inheemse” jacht zo ruim dat producten van wat in feite “commerciële” jacht is daar toch onder kunnen vallen. Tot slot heeft de EU zich enkel ingespannen om markttoegang voor Groenlandse Inuït mogelijk te maken (en niet voor de Canadese Inuït). Het Beroepslichaam heeft daarom geoordeeld dat het EU-zeehondenregime niet gerechtvaardigd is onder de GATT. 

Minister Ploumen geeft aan dat de EU haar zeehondenregime als gevolg van deze uitspraak zal moeten aanpassen, zodat er geen ongerechtvaardigde discriminatie meer is tussen Groenlandse jagers en jagers in derde landen. Ze merkt echter op dat de uitspraak geen nieuwe inzichten biedt op drie punten die van betekenis zijn voor de bredere discussie over dierenwelzijn en WTO-verplichtingen. Het Beroepslichaam geeft geen interpretatie van de TBT-overeenkomst (“Agreement on Technical Barriers to Trade”) en gaat evenmin in op de rol van verschillende productieprocessen en – methoden. Daarnaast spreekt het Beroepslichaam zich ook niet uit over de vraag of dierenwelzijn een relevant criterium voor uitzondering kan zijn onder de noemer van bescherming van leven en gezondheid van mens, dier en plant.  

Voor wat betreft de betekenis van de uitspraak voor handelsmaatregelen tegen andere dierlijke producten, gaat de brief in op bont van pelsdieren en legbatterij-eieren. Ten aanzien van bont van pelsdieren wordt aangeven dat er geen sprake lijkt te zijn van een gedeelde publiek moraal, aangezien diverse Europese landen bont produceren en verhandelen. Mocht er toch een Europees importverbod worden ingesteld op bont uit derde landen, dan zal dit waarschijnlijk gezien worden als een ongerechtvaardigde discriminatoire maatregel. Volgens minister Ploumen zou er in principe wel onderscheid gemaakt mogen worden in welke producten we in de EU toelaten, wanneer producten wezenlijk van elkaar verschillen. De diervriendelijkheid van de productiemethode zou dan aangevoerd moeten worden als reden. De uitspraak in de zeehondenbontzaak biedt echter geen nadere handvatten om deze optie te beoordelen. 

Ook over de juridische haalbaarheid van een importverbod op legbatterij-eieren biedt de uitspraak geen nadere duiding. Hoewel er volgens minister Ploumen wel een publieke moraal bestaat ten aanzien van legbatterij-eieren in de EU, verschilt een importverbod hierop wezenlijk van het handelsverbod op producten afkomstig van zeehonden. Een dergelijk verbod stelt immers eisen aan de productiewijze van producten en behelst geen algeheel verbod op een bepaald product.

Klik hier voor de Kamerbrief.