Leeftijdsdiscriminatie bij pensionering

Contentverzamelaar

Leeftijdsdiscriminatie bij pensionering

Een wettelijke ontslagleeftijd wegens pensionering kan passen binnen kaders van de Europese richtlijn over leeftijdsdiscriminatie. Maar op de lidstaten rust een hoge bewijslast om de legitimiteit aan te tonen van de in concreto nagestreefde doelstelling van sociaal beleid, zoals werkgelegenheidsbevordering. De nationale rechter moet nagaan of een concrete nationale wettelijke regeling inzake ontslag wegens pensionering een legitiem doel nastreeft én of de wetgever terecht kon oordelen dat deze regeling geschikt en noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Dat blijkt uit een arrest van het EG-Hof. Het arrest is ook van belang voor de Nederlandse situatie. Ook Nederland maakt een uitzondering op het verbod van leeftijdsonderscheid wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd.

Het EG-Hof deed zijn uitspraak in de Britse zaak tussen ‘Age Concern England’, een organisatie die de belangen van ouderen behartigt, en de Britse autoriteiten.

In deze zaak staat de vraag centraal of de Britse wettelijke regeling, die in algemene bewoordingen ontslag wegens pensionering mogelijk maakt, in overeenstemming is met de Europese richtlijn over leeftijdsdiscriminatie. Volgens het EG-Hof dient een wettelijke regeling die in algemene bewoordingen ontslag wegens pensionering mogelijk maakt gerechtvaardigd te zijn op grond van een legitiem doel. Bovendien moet een dergelijke regeling geschikt zijn om aan dat doel bij te dragen. Tot slot moet de regeling noodzakelijk zijn, wat betekent dat het nagestreefde doel niet op een andere manier, zonder dat onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, kan worden bereikt.

Het Hof bepaalt in dit verband dat de desbetreffende pensioneringsregeling effectief moet bijdragen aan doelstellingen van sociaal beleid en evenredig (d.w.z. ‘noodzakelijk’) moet zijn. Doelstellingen van sociaal beleid, zoals het bevorderen van de werkgelegenheid, onderscheiden zich door hun karakter van algemeen belang van individuele beweegredenen van werkgevers, zoals kostenoverwegingen, en zijn daarmee legitiem. Uit de wettelijke regeling en de algemene context daarvan moet duidelijk blijken wat het onderliggende doel is, zodat de legitimiteit, alsmede het passende en noodzakelijke karakter van de regeling, adequaat door de nationale rechter getoetst kunnen worden. Het Hof onderstreept hierbij dat eenvoudige algemene verklaringen niet volstaan voor de beoordeling of een bepaalde maatregel geschikt is om bij te dragen tot het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding.

De Nederlandse Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de Arbeid (WGL) bepaalt dat het verbod van leeftijdsonderscheid niet geldt wanneer het onderscheid betrekking heeft op de beëindiging van een arbeidsverhouding van een werknemer of van het dienstverband van een ambtenaar, wegens het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd of een vastgestelde hogere leeftijd.

Uit de MvT blijkt dat deze bepaling o.m. doelstellingen van sociaal beleid nastreeft en door de regering rechtvaardig wordt geacht. Blijkens de uitspraak van het Hof is het uiteindelijk aan de Nederlandse rechter om te bepalen of de Nederlandse regeling beantwoordt aan de door het Hof geformuleerde vereisten van een legitiem doel en of de wetgever terecht heeft geoordeeld dat de regeling geschikt en noodzakelijk is. Daarbij moet de rechter rekening houden met een ruime beoordelingsvrijheid van de lidstaten op het gebied van sociaal beleid.

In ICER verband zullen de nadere implicaties van deze uitspraak voor de Nederlandse wetgeving inzake gelijke behandeling op grond van leeftijd worden onderzocht.