Nationale rechter moet EU-Hof vragen om voorlopige handhaving van strijdige nationale bepalingen
Nieuwsbericht | 01-08-2016
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 juli 2015 in de zaak C-379/15, Association France Nature Environnement tegen Premier Ministre.
In Frankrijk is EU-Richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s onder andere omgezet in een besluit. Dit besluit bepaalt in welke gevallen er een milieubeoordeling dient te worden gemaakt, en door welke instantie.
Een Franse milieuorganisatie eiste nietigverklaring van dit besluit vanwege strijd met de Europese Richtlijn, en de Franse Raad van State geeft de milieuorganisatie gelijk. Het besluit wordt gedeeltelijk nietig verklaard. De Raad van State stelt vervolgens vragen aan het EU-Hof over de gevolgen van deze nietigverklaring. Wanneer deze onderdelen van het besluit – met terugwerkende kracht – nietig zijn, kan dit schadelijk zijn voor het milieu en de rechtszekerheid. Bovendien zou dit leiden tot een rechtsvacuüm. De rechter vraagt of een voorlopige handhaving van de strijdige nationale regels gerechtvaardigd kan zijn. Ook vraagt de rechter of hij verplicht is het EU-Hof daarover prejudiciële vragen te stellen, zodat het EU-Hof kan beoordelen of in een dergelijk geval de regels voorlopig gehandhaafd kunnen worden.
Het EU-Hof bevestigt dat er mogelijkheden zijn in het EU-recht om, in uitzonderlijke en individuele gevallen, de gevolgen van de nietigverklaring van strijdige nationale bepalingen te regelen, bijvoorbeeld ter bescherming van het milieu. Bovendien heeft het EU-Hof in eerdere rechtspraak een aantal voorwaarden geformuleerd:
Op de vraag of de nationale rechter aan het EU-Hof moet vragen om deze beoordeling te maken, antwoordt het EU-Hof bevestigend. Wanneer de hoogste nationale rechter overweegt om na nietigverklaring, de strijdige nationale regels tijdelijk te handhaven, dient hij in beginsel deze beoordeling aan het EU-Hof over te laten, door prejudiciële vragen te stellen. De nationale rechter is slechts van deze plicht vrijgesteld, wanneer er geen enkele twijfel bestaat over de mogelijkheid van voorlopige handhaving, en wanneer zij dit ook uitvoerig kan aantonen.