Signaleringsfiche C-715/20 X (Absence de motifs de resiliation)

Contentverzamelaar

Signaleringsfiche C-715/20 X (Absence de motifs de resiliation)

Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 20 februari 2024 (Grote kamer), C-715/20 X (Absence de motifs de résiliation). 

Trefwoorden
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Ongelijke behandeling bij ontslag – Beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – Geen verplichting om de redenen voor de beëindiging te vermelden – Rechterlijke toetsing – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Betrokken departementen
BZ, SZW en JenV
Beleidsrelevantie
De zaak C-715/20 heeft betrekking op het leerstuk van de horizontale rechtstreekse werking van bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). 
Het Hof heeft reeds horizontale rechtstreekse werking aan artikel 47 Handvest (grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte) toegekend, maar steeds in combinatie met andere door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden die tegen particulieren door andere particulieren kunnen worden ingeroepen (zie bijvoorbeeld de zaak C-414/16, Egenberger). Het koppelen van de horizontale rechtstreekse werking van artikel 47 Handvest aan andere inroepbare Unierechten en -vrijheden is in lijn met de (normatieve) structuur van artikel 47 Handvest, waarin is opgenomen dat het in die bepaling opgenomen grondrecht wordt gewaarborgd ten aanzien van eenieder ‘wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden”. 
Artikel 47 Handvest leek slechts in een geding (tussen particulieren) te kunnen worden ingeroepen wanneer sprake is van een Unierechtelijke bepaling van materieel recht die de betrokkene in de concrete situatie rechten verleent waarop hij zich voor de rechter kan beroepen. In deze zaak kon onder het leerstuk van de horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen, echter geen beroep worden gedaan op een dergelijke Unierechtelijke bepaling van materieel recht, omdat zo’n recht niet kon worden ontleend aan de bij de richtlijn goedgekeurde raamovereenkomst of het Handvest.  Het Hof oordeelt evenwel dat artikel 47 Handvest ook afzonderlijk, dat wil zeggen zonder dat in het concrete geval een beroep kan worden gedaan op de betrokken Unierechtelijke bepaling van materieel recht, kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren. 
Samenvatting van feiten, redenering en dictum 
Zaak C-715/20 heeft betrekking op een vordering tot schadevergoeding die een werknemer (K.L) bij de Poolse rechter heeft ingesteld tegen een particuliere werkgever (X). Hieraan heeft K.L. ten grondslag gelegd dat X de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk en met inachtneming van de opzegtermijn heeft opgezegd, maar daarbij niet de redenen voor de opzegging heeft vermeld. X stelt correct en volgens het Poolse recht te hebben gehandeld omdat hij uitsluitend in geval van een overeenkomst voor onbepaalde tijd verplicht is om de redenen voor de opzegging te vermelden (hierna: de nationale regeling). 

De verwijzende rechter (Sąd Rejonowy dla Krakowa – Nowej Huty w Krakowie) vraagt aan het Hof of de verschillende behandeling van twee verschillende soorten arbeidsovereenkomsten met betrekking tot de motiveringsplicht bij ontslag een door de clausules 1 en 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: de raamovereenkomst) verboden discriminatie vormt. De raamovereenkomst is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad. 

Het Hof oordeelt dat de nationale regeling tot een verschil in behandeling leidt, waarbij werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst. Doordat een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet wordt ingelicht over de reden of redenen voor zijn ontslag, wordt hem volgens het Hof informatie ontzegd die belangrijk is om te beoordelen of het ontslag onrechtmatig is en of hij de zaak aan de rechter wil voorleggen. Het Hof geeft aan dat die werknemer in het kader van zijn beroep om schadevergoeding prima facie zijn betoog moet staven dat zijn ontslag discriminatie oplevert of rechtsmisbruik vormt. Dat is lastig als hij de redenen voor zijn ontslag niet kent. Het verschil in behandeling kan volgens het Hof niet worden gerechtvaardigd door de doelstelling van nationaal sociaal beleid om volledige en productieve werkgelegenheid na te streven. Indien werkgevers verplicht zouden zijn om de redenen voor de vroegtijdige beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd te vermelden, wordt hen niet de flexibiliteit ontnomen die eigen is aan dat type arbeidsovereenkomst en die kan bijdragen tot de volledige tewerkstelling op de arbeidsmarkt. De nationale regeling is aldus niet noodzakelijk om die doelstelling te bereiken en levert daarom een verboden discriminatie in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst op.  

Vervolgens oordeelt het Hof dat een nationale rechter in het kader van een geding tussen particulieren niet verplicht is om een nationale bepaling die in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst buiten toepassing te laten. Als bijlage bij een richtlijn kan die raamovereenkomst namelijk niet worden ingeroepen in een geding tussen particulieren. Wanneer een lidstaat echter een regeling vaststelt tot precisering en concrete invulling van de arbeidsvoorwaarden waarop met name clausule 4 van de raamovereenkomst van toepassing is, zoals de opzegvoorwaarden voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, brengt deze lidstaat het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Die lidstaat moet daarom het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen. Volgens het Hof beperkt de aan orde zijnde nationale regeling de toegang tot de rechter, die krachtens artikel 47 van het Handvest moet worden gewaarborgd. De nationale regeling heeft namelijk tot gevolg dat een werknemer informatie wordt ontzegd die belangrijk is om vooraf te beoordelen of het passend is in rechte op te komen tegen de beslissing houdende beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en in voorkomend geval een beroep in te stellen waarbij de motivering van die beëindiging nauwgezet kan worden betwist. Een dergelijke beperking van het in artikel 47 van het Handvest verankerde grondrecht kan niet worden gerechtvaardigd overeenkomstig artikel 52 lid 1 van het Handvest. De nationale rechter is om die reden verplicht om de nationale regeling buiten toepassing te laten voor zover dit nodig is om de volle werking van artikel 47 van het Handvest te waarborgen. 

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Het arrest in de zaak C-715/20 heeft tot gevolg dat artikel 47 Handvest in een geding tussen particulieren kan worden ingeroepen wanneer de betreffende situatie binnen de werkingssfeer van het Handvest valt, maar de betrokkene in het specifieke geval geen recht kan ontlenen aan een materiële Unierechtelijke (richtlijn)bepaling. Dat recht wordt dan in wezen alsnog via artikel 47 Handvest beschermd. 

Het arrest in deze zaak onderstreept het belang om effectieve rechtsbescherming te bieden ten aanzien van Unierechtelijke normen, ook al kan op die normen zelf in een concreet geval geen beroep worden gedaan.

Voorstel voor verdere behandeling
De ICER-H zendt dit fiche met het arrest ter kennisneming aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisneming aan hun ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.

Woo gronden
Geen gronden tegen openbaarmaking, mag geheel openbaar.