Slachtoffers van binnenlandse conflicten uniform beschermd in EU
Nieuwsbericht | 01-02-2014
Het gaat om het arrest van 30 januari 2014 in de zaak C-285/12, Diakité / Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
Volgens het EU-Hof moet het bestaan van een dergelijk conflict worden aangenomen wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden, ongeacht de intensiteit van de confrontaties, het organisatieniveau van de strijdkrachten of de duur van het conflict.
Het gaat om Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (met rectificatie). Deze richtlijn beschermt niet alleen personen aan wie de vluchtelingenstatus kan worden verleend, maar tevens personen die niet in aanmerking komen voor deze status, maar ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat zij, wanneer zij naar hun land van herkomst of van hun gewone verblijfplaats terugkeren, een reëel risico zouden lopen op ernstige schade (subsidiaire-beschermingsregeling). Als dergelijke schade wordt met name aangemerkt: een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
In 2008 en 2010 heeft Diakité, Guinees staatsburger, in België verzocht om internationale bescherming omdat hij in Guinee slachtoffer was van gewelddaden wegens zijn deelname aan de protestbewegingen tegen de machthebbers. De subsidiaire bescherming werd aan Diakité niet toegekend op grond dat er in Guinee geen sprake was van een „binnenlands gewapend conflict” zoals dit wordt opgevat in het internationale humanitaire recht.
In die omstandigheden heeft de Raad van State (België) zich tot het Hof van Justitie gewend met de vraag of het begrip „binnenlands gewapend conflict” van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd ten opzichte van de definitie die in het internationale humanitaire recht wordt gehanteerd, en zo ja, volgens welke criteria dit begrip moet worden beoordeeld.
Wat de vraag betreft of het bestaan van een binnenlands gewapend conflict moet worden beoordeeld op basis van de in het internationale humanitaire recht ontwikkelde criteria, stelt het Hof vast dat het begrip „binnenlands gewapend conflict” een begrip is dat eigen is aan de richtlijn en niet rechtstreeks een weerklank vindt in het internationale humanitaire recht, omdat dit enkel uitgaat van „gewapende conflicten die geen internationaal karakter dragen”. Daar bovendien het internationale humanitaire recht geen stelsel van subsidiaire bescherming kent, omlijnt dat recht niet de situaties waarin een dergelijke bescherming nodig is en stelt het beschermingsmechanismen in die duidelijk verschillen van die waarop de richtlijn is gebaseerd. Voorts is het internationale humanitaire recht zeer nauw verbonden met het internationale strafrecht, terwijl bij het beschermingsmechanisme van de richtlijn geen sprake is van een dergelijke verhouding. Het Hof leidt daaruit af dat het begrip „binnenlands gewapend conflict” autonoom moet worden uitgelegd.
Wat de criteria betreft voor de beoordeling van dit begrip, preciseert het Hof dat de uitdrukking „binnenlands gewapend conflict” betrekking heeft op een situatie waarin de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen, of waarin twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden. Het Hof brengt in herinnering dat in het stelsel van de richtlijn het bestaan van een gewapend conflict slechts kan leiden tot toekenning van de subsidiaire bescherming indien de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat de verzoeker, louter door zijn aanwezigheid op het betrokken grondgebied, een reëel risico op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon zou lopen. Het Hof leidt daaruit af dat de vaststelling dat een gewapend conflict bestaat niet afhankelijk hoeft te worden gesteld van de intensiteit van de gewapende confrontaties, van het organisatieniveau van de strijdkrachten of van de duur van het conflict.