Straatsburgs Mensenrechtenhof heeft geen probleem met procedure voor EG-Hof

Contentverzamelaar

Straatsburgs Mensenrechtenhof heeft geen probleem met procedure voor EG-Hof

Als een partij in een prejudiciële procedure voor het EG-Hof niet de kans heeft gehad om te reageren op fouten in de conclusie van de Advocaat-Generaal, levert dat geen schending op van het recht op een eerlijk proces. De nationale rechter moet beoordelen of de uitspraak van het EG-Hof zijn vragen afdoende beantwoordt, waarna hij eventueel altijd nog een nieuwe prejudiciële vraag kan stellen aan het EG-Hof. Dat heeft het Mensenrechtenhof in Straatsburg bepaald na een klacht van de Nederlandse kokkelvissers.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg deed zijn uitspraak in de zaak van de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. tegen Nederland (Appl. 13645/05).
De kokkelvissers beklaagden zich erover dat zij niet hadden kunnen reageren op de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) bij het EG-Hof in Luxemburg in een prejudiciële procedure over de uitleg van de Habitatrichtlijn.

De Waddenzeevereniging en de Vogelbescherming hadden beroep ingesteld tegen de verlening van een vergunning door de minister van LNV aan de kokkelvissers om in de Waddenzee kokkels te vissen. De Raad van State stelde vervolgens een aantal vragen aan het EG-Hof over de uitleg van de Habitatrichtlijn. In het kader van deze zgn. prejudiciële procedure bracht de A-G bij het EG-Hof een advies (“conclusie”) uit aan het Hof, waarin naar het oordeel van de kokkelvissers feitelijke en juridische fouten stonden. Zij verzochten het EG-Hof om toestemming om hiertegen schriftelijk verweer te mogen voeren, dan wel om de mondelinge behandeling te heropenen of een andere gelegenheid te bieden om te reageren op de conclusie.
Het EG-Hof wees dit verzoek af omdat het Statuut van het Hof niet voorziet in de mogelijkheid voor partijen in de nationale procedure om opmerkingen in te dienen over de conclusie van de A-G. Het EG-Hof verwees daarbij naar zijn eerdere uitspraak in de zaak Emesa Sugar. Daarin had het EG-Hof een soortgelijk verzoek afgewezen met inachtneming van het arrest van het EHRM in de zaak Vermeulen tegen België over de rol van een nationale A-G in een nationale procedure. Het EG-Hof benadrukte in de zaak Emesa Sugar dat een A-G in de prejudiciële procedure een vrijblijvend advies geeft, terwijl dit in nationale procedures anders kan liggen.

Het EHRM wijst in zijn uitspraak naar zijn eerdere oordeel in de Bosphorus-zaak. Daarin werd de bescherming van de grondrechten en de rechtsbescherming binnen de EG ten minste gelijkwaardig beschouwd met de bescherming die wordt vereist in het EVRM. Het gaat hier overigens om een vermoeden van gelijkwaardigheid in de zin van vergelijkbaar, niet in de betekenis van identiek. Het vermoeden van gelijkwaardigheid vervalt alleen wanneer in een bijzonder geval de bescherming van de EVRM-rechten klaarblijkelijk tekort schiet, aldus het EHRM.
De kokkelvissers beriepen zich er nu op dat de bescherming jegens hen klaarblijkelijk tekort geschoten was omdat ze niet hadden mogen reageren op de conclusie van de A-G.

Het EHRM neemt in zijn uitspraak de bijzondere aard van de prejudiciële procedure tot uitgangspunt. Daarin stelt de nationale rechter vragen aan het EG-Hof over de uitleg van het EG-recht, om aan de hand van de antwoorden een uitspraak te kunnen doen in de nationale procedure. De antwoorden van het EG-Hof zijn bindend voor de nationale rechter.
Echter, de EG wordt beschouwd als een internationale organisatie waarin de bescherming van de grondrechten en de rechtsbescherming ten minste gelijkwaardig moet worden beschouwd met de bescherming die wordt vereist in het EVRM. Dit vermoeden van gelijkwaardigheid is niet alleen van toepassing op handelingen van de EVRM-staten ter uitvoering van het EG-recht, zoals in de Bosphorus-zaak. Dit vermoeden van gelijkwaardigheid is ook van toepassing op procedures die gevolgd worden binnen de internationale organisatie zelf, en, in het bijzonder, op de procedures van het EG-Hof. Het EHRM herhaalt in dit verband dat de bescherming gelijkwaardig moet zijn, maar niet identiek hoeft te zijn aan die van artikel 6 EVRM. Het vermoeden van gelijkwaardigheid vervalt alleen wanneer in een bijzonder geval de bescherming van de EVRM-rechten klaarblijkelijk tekort schiet.

Het EHRM onderzoekt vervolgens of in dit geval sprake is van een gelijkwaardige bescherming. Het voert vier redenen aan voor een bevestigend antwoord. Ten eerste bestaat op grond van artikel 61 van het Statuut van het EG-Hof de mogelijkheid om de mondelinge behandeling te heropenen nadat de A-G zijn conclusie heeft gespresenteerd. Dit is geen theoretische mogelijkheid, maar een realistische optie, zo vindt het EHRM.
Als een verzoek om een dergelijke heropening wordt gedaan door een partij, wordt dat door het EG-Hof inhoudelijk onderzocht, en niet formeel afgedaan, zoals ook uit de gang van zaken rond het verzoek van de kokkelvissers blijkt. Echter, in dit geval hadden de kokkelvissers geen precieze informatie verschaft aan het EG-Hof waarom de mondelinge behandeling heropend moest worden. Tot slot merkt het EHRM op dat de Raad van State een nieuwe prejudiciële vraag had kunnen stellen aan het EG-Hof als hij van mening was dat de eerste prejudiciële uitspraak hem niet in staat stelde een uitspraak te doen in de nationale procedure.
En als de kokkelvissers zonder enige wetenschappelijke twijfel hadden aangetoond dat de mechanische kokkelvisserij geen verstoring opleverde van de Waddenzeehabitat, had de Raad van State de Waddenzeevereniging en de Vogelbescherming in het ongelijk kunnen stellen.

Het EHRM is daarom van mening dat de bescherming van de kokkelvissers niet klaarblijkelijk tekort geschoten is. Daarom hebben de kokkelvissers niet aangetoond dat de procedure voor het EG-Hof niet voorziet in gelijkwaardige bescherming.
Het EHRM wijst de klacht van de kokkelvissers daarom af.