Subsidiaire asielbescherming niet altijd op basis van persoonlijke omstandigheden

Contentverzamelaar

Subsidiaire asielbescherming niet altijd op basis van persoonlijke omstandigheden

Een persoon die om subsidiaire asielbescherming verzoekt, hoeft niet per se aan te tonen dat hij in zijn land van herkomst specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. De mate van willekeurig geweld in het land van herkomst van de verzoeker kan bij wijze van uitzondering volstaan om te beslissen dat een burger bij terugkeer een reëel risico op ernstige en individuele bedreiging zou lopen. Het EG-Hof antwoordt dit op vragen van de Nederlandse Raad van State over de asielaanvraag van een Irakees echtpaar. In afwachting van deze uitspraak waren in Nederland tientallen rechtszaken opgeschort.

Het betreft hier het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 in zaak C 465/07, Meki Elgafaji en Noor Elgafaji / Staatssecretaris van Justitie, over de uitleg van richtlijn 2004/83 over minimumnormen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft.
Het hoofddoel van richtlijn 2004/83/EG is te verzekeren dat in alle lidstaten een minimumniveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven.

Op 13 december 2006 hebben de echtgenoten Elgafaji in Nederland aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarbij hebben zij getracht aan te tonen dat zij een reëel risico zouden lopen indien zij zouden worden uitgezet naar hun land van herkomst, in casu Irak. Bij besluiten van 20 december 2006 heeft de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie geweigerd om de echtgenoten Elgafaji verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd te verlenen. De minister was met name van oordeel dat zij de door hen aangevoerde omstandigheden niet afdoende hadden aangetoond en dus niet aannemelijk hadden gemaakt dat sprake was van het reële risico op ernstige en individuele bedreiging waaraan zij beweerden te zijn blootgesteld in hun land van herkomst.

Na de weigering van hun aanvragen hebben de echtgenoten Elgafaji beroepen ingesteld bij de Rechtbank ’s Gravenhage. Deze beroepen zijn ingewilligd. De Raad van State, waarbij het geding in hoger beroep aanhangig is gemaakt, zag moeilijkheden bij de uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 2004/83 en heeft het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld. Kernvraag is of de relevante bepalingen van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat pas sprake is van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, indien deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden.

Het Hof oordeelt dat de in de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker , betrekking heeft op een algemener risico op schade dan de andere twee in de richtlijn gedefinieerde soorten schade, die doelen op situaties waarin de verzoeker specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade. Het gaat hier enerzijds om doodstraf of executie en anderzijds om foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Er wordt immers ruimer gedoeld op een bedreiging van het leven of de persoon van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.

Hoe beter de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

Bovendien kan bij de individuele beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming met name rekening worden gehouden met:
– de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld en met de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, en
– in voorkomend geval het bestaan van een duidelijke aanwijzing dat er een reëel risico is, zoals het feit dat de verzoeker reeds is blootgesteld aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke schade, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen; indien deze aanwijzing er is, kan de mate van willekeurig geweld die vereist is om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen, lager zijn.

De relevante bepalingen van de richtlijn moeten daarom volgens het EG-Hof als volgt worden uitgelegd:
– opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
– bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige en individuele bedreiging zou lopen.

Volgens het EG-Hof is deze uitleg van de richtlijn volledig verenigbaar met het EVRM, inclusief de rechtspraak van het Europes Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 3 EVRM (verbod van foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen).