T-638/24 Finanzamt Osterreich
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 28 januari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 14 maart 2025
Trefwoorden: BTW, intracommunautaire levering, vrijstellingen, recht op aftrek
Onderwerp: Artikelen 40, 41 en 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn) en de beginselen van evenredigheid en fiscale neutraliteit.
Feiten: Oostenrijkse ondernemers hebben goederen over de grens aan de andere partij vanuit Oostenrijk naar andere lidstaten (voornamelijk Tsjechië en Duitsland) geleverd. De andere partij heeft tegenover haar leveranciers geen buitenlands, maar haar Oostenrijkse btw-identificatienummer gebruikt. De leveranciers hebben op hun facturen Oostenrijkse btw vermeld. De andere partij wilde de voorbelasting met betrekking tot deze facturen aftrekken, maar dit werd door de Oostenrijkse belastingdienst geweigerd. De andere partij heeft geen aangifte gedaan van een intracommunautaire verwerving wegens het gebruik van een van het land van bestemming afwijkend btw-identificatienummer overeenkomstig de Oostenrijkse wetgeving.
Het Finanzamt en het Bundesfinanzgericht hebben de door de andere partij verrichte handelingen steeds als vrijgestelde intracommunautaire leveringen behandeld. Het ging in dit verband niet om leveringen binnen een keten, maar enkel om leveringen door de ondernemers aan de andere partij. Door de onjuiste vermelding van Oostenrijkse btw op de factuur was de vermelde belasting door de opsteller van de factuur verschuldigd, maar had de andere partij geen recht op aftrek van voorbelasting. Hiertegen is beroep ingesteld bij de Oostenrijkse rechter.
Overweging:
De lagere Oostenrijkse rechter gaat er op grond van het arrest in zaak C-696/20 van uit dat artikel 41 van de btw-richtlijn ofwel de Oostenrijkse bepaling waarbij deze bepaling van de btw-richtlijn wordt omgezet, van toepassing is omdat, hoewel de goederen in een andere lidstaat dan Oostenrijk zijn geleverd, de ontvanger van de levering geen btw-identificatienummer van het land van bestemming van de goederen heeft gebruikt, maar zijn Oostenrijkse btw-identificatienummer. De intracommunautaire verwerving is dus in beginsel in beide lidstaten belastbaar.
De verwijzende rechter twijfelt aan deze uitleg, aangezien er verschillen zijn tussen de onderhavige zaak en het arrest C-696/20. In de onderhavige zaak is er geen sprake van leveringen binnen een keten. De Oostenrijkse autoriteiten hebben de handelingen steeds als vrijgestelde intracommunautaire leveringen aangemerkt, terwijl in de zaak C-696/20 uitdrukkelijk is vermeld dat de handelingen niet als vrijgestelde handelingen zijn beschouwd. Ook zijn er verschillen in de nationale wetgeving.
Voor de verwijzende rechter is dus niet duidelijk of in een geval als het onderhavige een belastingheffing over de verwervingen ondanks het feit dat aan de vereisten van de Oostenrijkse wetgeving en artikel 41 van de btw-richtlijn op grond van de belastingschuld door de facturering is voldaan, achterwege moet blijven en welke gevolgen een eventuele correctie van de factuur door de leverancier zou hebben.
Prejudiciële vragen: 1. Staan de artikelen 40, 41 en 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn) en de beginselen van evenredigheid en fiscale neutraliteit in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling, zoals artikel 3, lid 8, tweede volzin, van [de bijlage (interne markt) bij] het Umsatzsteuergesetz 1994 (wet op de omzetbelasting), volgens welke de verwerving wordt geacht te zijn verricht op het grondgebied van de lidstaat waarvan het btw-identificatienummer door de afnemer is gebruikt, totdat de afnemer bewijst dat de verwerving is belast in de lidstaat waar de goederen zich na afloop van het vervoer of de verzending bevinden, in een situatie waarin de intracommunautaire verwerving gepaard gaat met een intracommunautaire levering die in Oostenrijk als vrijgestelde levering is behandeld maar op grond van de vermelding van Oostenrijkse btw op de factuur over deze levering wegens de opgestelde factuur belasting verschuldigd is?
2. Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is er sprake van een intracommunautaire verwerving in de zin van artikel 41 van de btw-richtlijn, indien de ten onrechte op de factuur voor de belastingvrije intracommunautaire levering vermelde btw niet langer verschuldigd is omdat de opsteller die factuur later corrigeert, en zo ja, op welk tijdstip wordt deze intracommunautaire verwerving verricht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest van 19 april 2018, C-580/16, EU:2018:261, arrest van 7 juli 2022 in de zaak C-696/20 (B. tegen Dyrektor Izby Skarbowej w W.), EU:C:2022:528
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal