Terechte boete voor tewerkstelling Bulgaarse werknemers zonder vergunning

Contentverzamelaar

Terechte boete voor tewerkstelling Bulgaarse werknemers zonder vergunning

Werkgevers die tot 2014 zonder vergunning Bulgaarse werknemers hebben tewerkgesteld hebben daarvoor terecht een boete gekregen. Dat Japanse werknemers geen werkvergunning nodig hebben is niet relevant. Dat heeft de Raad van State geoordeeld in beroepen van werkgevers tegen de opgelegde boete.

Het gaat om de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3367 en negen vergelijkbare uitspraken.

In de zaken gaat het om bestuurlijke boetes, die minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft opgelegd aan bedrijven die Bulgaarse werknemers zonder werkvergunning in dienst hebben genomen.

Bulgarije is sinds 2007 een lidstaat van de Europese Unie. Eigenlijk hebben alle werknemers die afkomstig zijn uit een lidstaat op grond van artikel 45 van het EU-Werkingsverdrag het recht op vrij verkeer. Dit betekent dat zij overal binnen de EU zonder beperkingen mogen werken. Een lidstaat mag dan ook niet de toegang tot de arbeidsmarkt voor Unieburgers afhankelijk maken van een werkvergunning.

Voor nieuwe lidstaten gelden echter in het begin overgangsmaatregelen die dit recht op vrij verkeer beperken. Dit was het geval voor burgers uit Bulgarije. De andere lidstaten mochten vijf jaar lang, dus tot 2012, de toegang van Bulgaarse werknemers tot hun arbeidsmarkt zelf reguleren. Tijdens de periode van deze overgangsregel golden wel bijzondere rechten voor de Bulgaarse werknemers. Lidstaten mochten de regels voor Bulgaarse werknemers op de arbeidsmarkt niet strikter maken dan de regels voor derdelanders. Derdelanders zijn werknemers afkomstig uit landen die geen lidstaat van de EU zijn. Lidstaten waren zelfs verplicht om Bulgaren voorrang te geven boven deze derdelanders.

Het was mogelijk voor lidstaten om deze periode van vijf jaar nog te verlengen met twee jaar. Dit mocht alleen in het geval dat de lidstaat vreesde voor ernstige verstoring van de arbeidsmarkt en dit aan de Europese Commissie meedeelde.

Nederland heeft tijdens de overgangsperiode een vergunningsplicht ingesteld voor Bulgaarse werknemers. Nederland heeft ervoor gekozen om deze overgangsmaatregelen tot 2014 te verlengen en heeft dit aan de Commissie laten weten. Bedrijven die Bulgaarse werknemers zonder een vergunning in dienst hebben genomen, konden daarom tot 2014 boetes hiervoor krijgen opgelegd.

In de bovengenoemde zaak stelde een beboet bedrijf dat de vergunningsplicht onrechtmatig zou zijn en dat Nederland de overgangsperiode niet had mogen verlengen. Het bedrijf voerde aan dat Japanse burgers, dus derdelanders, in Nederland zonder vergunning mogen werken. Daarom zou een vergunningsplicht voor Bulgaren in strijd zijn met het de regel dat Bulgaren voorrang moet worden gegeven boven derdelanders. Verder stelde het bedrijf dat er geen ernstige verstoring van de arbeidsmarkt dreigde en dat de Commissie de verlening van de overgangsmaatregelen had moeten goedkeuren.

De Afdeling stelt in haar uitspraak vast dat de lidstaten een bepaalde beoordelingsruimte toekomt in de overweging of de verlenging van de overgangsmaatregelen gepast is. Ook stelt de Afdeling vast dat er geen toestemming van de Commissie vereist is voor dit besluit. Ze achtte het daarom voldoende dat de Minister redenen voor zijn beslissing om de maatregelen te verlengen heeft aangegeven en de Commissie hiervan in kennis heeft gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukt dat voor Bulgaren in het algemeen geen strengere eisen golden voor de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt dan voor derdelanders. Het uitgangspunt was immers dat voor beide groepen een werkvergunningsplicht geldt. Dat voor Japanners hierop een uitzondering is gemaakt, betekent niet dat de minister dat ook moest doen voor Bulgaren. Het beginsel van voorrang uit de Bulgaarse overgangsmaatregelen moet namelijk niet zo ruim worden uitgelegd als de zogenoemde "meestbegunstigingsclausule" waarop de Japanners een beroep kunnen doen.

Daarover kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan en daarom kon worden afgezien van het voorleggen van vragen aan het EU-Hof, aldus de Afdeling Bestuursrechtspraak.

Lees hier het persbericht van de Raad van State.