Uniforme redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures is vier jaar

Contentverzamelaar

Uniforme redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures is vier jaar

De redelijke termijn voor bestuursrechtelijke procedures is uniform bepaald op vier jaar. Daarbij wordt de duur van een zogenoemde prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie in Luxemburg buiten beschouwing gelaten. Dat blijkt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Het gaat om de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 in enkele schadevergoedingsprocedures tegen Staat, de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De schadevergoeding werd gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op aanvragen om een verblijfsvergunning. Lees hier de tekst van de uitspraak met zaaknummer 201302106/1.

De uitspraak is gedaan door een zogenoemde grote kamer die bestond uit de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, de presidenten van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven en een lid van de Hoge Raad die tevens staatsraad in buitengewone dienst zijn en een staatsraad van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het is de eerste keer dat een bestuursrechtelijke grote kamer een uitspraak doet. 

Redelijke termijn

De redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is uniform bepaald op vier jaar. Hierbij staat zowel voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar. Wordt deze overschreden, dan moet de overheid € 500 aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding. Voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan wordt daarbij uitgegaan van een termijn van een half jaar, voor de procedure bij de rechtbank van anderhalf jaar.

Met deze uitspraak wordt aangesloten bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, die op dit moment een redelijke termijn van vier jaar hanteren. Daarbij wordt gewezen op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen en op het belang van rechtseenheid. Tot op heden hanteerden de Afdeling bestuursrechtspraak en het College van Beroep voor het bedrijfsleven een redelijke termijn van vijf jaar.

Overgangsregeling

De redelijke termijn van vier jaar geldt voor bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op besluiten die na 1 februari 2014 bekend worden gemaakt. Voor besluiten van vóór die datum wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak en het College van beroep voor het bedrijfsleven nog een redelijke termijn van vijf jaar gehanteerd, waarin voor de bezwaarprocedure een jaar staat, die voor het beroep bij de rechtbank twee jaar en die voor het hoger beroep eveneens twee jaar.

Overschrijding gerechtvaardigd

Ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld en het processuele gedrag van bezwaarmakers zijn omstandigheden die ervoor kunnen zorgen dat overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Zo kan bijvoorbeeld het inschakelen van een deskundige door een bestuursorgaan of de rechter er onder omstandigheden toe leiden dat deze termijn mag worden overschreden. Deze vaste rechtspraak blijft onverminderd gelden.

Duur van prejudiciële procedure buiten beschouwing

In punt 4.7. van de uitspraak gaat de Afdeling Bestuursrechtspraak gedetailleerd in op de rol van de prejudiciële procedure bij de overschrijding van de redelijke termijn. Bij het beoordelen van een overschrijding van de redelijke termijn in de nationale procedure wordt de duur van een zogenoemde prejudiciële procedure bij het EU-Hof in Luxemburg buiten beschouwing gelaten. Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in andere zaken die in verband daarmee door de rechter zijn aangehouden. In het laatste geval moet de aanhouding dan wel 'redelijk' zijn.
Bij aanhouding van een dergelijke zaak begint de termijn die buiten beschouwing kan worden gelaten, pas op het moment waarop partijen door de rechter hiervan bij brief in kennis zijn gesteld en eindigt die termijn op de dag van openbaarmaking van het arrest van het Hof van Justitie. De Afdeling bestuursrechtspraak beveelt aan om partijen een termijn van zes weken te geven om hierop te reageren. Als de rechter dat niet doet, dan zal de redelijkheid van de aanhouding moeten worden beoordeeld. Dit is ook het geval als partijen bezwaren kenbaar hebben gemaakt tegen de aanhouding.

Conclusie van de Advocaat-Generaal

De Afdeling bestuursrechtspraak had eerder in deze procedure Advocaat-Generaal Widdershoven gevraagd een conclusie te nemen over de uiteenlopende jurisprudentie van de vier hoogste bestuursrechters met betrekking tot de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Widdershoven heeft zijn conclusie op 23 oktober 2013 uitgebracht (ECLI:NL:RVS:2013:1586). Hij gaat in punt 4 van zijn conclusie uitvoerig in op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (o.a. de zaak Pafitis) over het niet meetellen van de duur van een prejudiciële procedure bij het EU-Hof voor de redelijke termijn en op de betekenis daarvan voor de aanhouding van een nationale zaak wegens een prejudiciële vraag in een andere zaak.