Verblijfsrecht derdelanders zonder minimumperiode

Contentverzamelaar

Verblijfsrecht derdelanders zonder minimumperiode

Derdelanders die familiebanden hebben met een EU-burger hebben recht op een afgeleid verblijfsrecht in de EU wanneer de EU-burger in een ander land van de EU heeft gewoond of gewerkt. Daarvoor is geen minimumperiode vereist. Dat is het advies van Advocaat-generaal Sharpston aan het EU-Hof na vragen van de Nederlandse Raad van State.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 12 december 2014 in zaak C-456/12 en zaak C-457/12

Vier derdelanders („O” Nigeriaans staatsburger, „B”, Marokkaans onderdaan, „S”, een Oekraïnse en „G”, een Peruviaanse) hebben elk familiebanden met een Nederlander (en dus een EU burger) die hun referent is. Zij wensen allen legaal te verblijven in Nederland, waar hun respectieve referenten wonen. In elk van deze gevallen heeft de referent zich – voor werk of om andere redenen – over de grens met andere lidstaten verplaatst. De Raad van State (Nederland) vraagt het Hof in wezen of een dergelijke verplaatsing volstaat om vast te stellen dat EU-recht van toepassing is en om voor die derdelanders een afgeleid verblijfsrecht in Nederland te doen ontstaan.

De advocaat-generaal adviseert het Hof om in zijn uitspraak een duidelijke en gestructureerde leidraad te verschaffen over de omstandigheden waarin een familielid met de nationaliteit van een derde land een afgeleid verblijfsrecht kan krijgen.

In de zaken betreffende O, B en G, waarvan de Nederlandse referenten eerder tijd hebben doorgebracht in andere lidstaten maar daar niet hebben gewerkt, adviseert de Advocaat-generaal het Hof als volgt te oordelen:

Volgens haar vereist het Unierecht niet dat een EU-burger gedurende een bepaalde minimumperiode in een andere lidstaat heeft verbleven om een afgeleid verblijfsrecht voor een familielid te doen ontstaan.

Zij stelt voorts dat een EU burger zijn recht van verblijf in een andere lidstaat uitoefent wanneer hij van die lidstaat de plaats maakt waar het gewone centrum van zijn belangen ligt. Op voorwaarde dat, wanneer alle relevante factoren in aanmerking zijn genomen, aan die toets is voldaan, doet het in deze context niet ter zake of die EU burger elders een andere vorm van verblijf aanhoudt dan wel of zijn fysieke aanwezigheid in de woonlidstaat regelmatig of onregelmatig wordt onderbroken.

Bovendien, indien er tijd verstrijkt tussen de terugkeer van de EU burger naar de lidstaat waarvan hij staatsburger is, en de overkomst van het familielid met de nationaliteit van een derde land naar die lidstaat, komt het recht van het familielid op een afgeleid verblijfsrecht in die lidstaat niet te vervallen, mits de beslissing om zich bij de EU burger te voegen is genomen in uitoefening van hun recht op familie  en gezinsleven.

In het geval van de Oekraïnse mevrouw S, wier schoonzoon werkt voor een Nederlandse werkgever maar ongeveer 30 % van zijn tijd doorbrengt met de voorbereiding en de uitvoering van zakelijke bezoeken aan België, adviseert de Advocaat-generaal het Hof als volgt:

Het recht van de derdelander om in dat land te verblijven is afhankelijk van de vraag hoe nauw de familieband met de EU burger is en van het causale verband tussen de woonplaats van het gezin en de uitoefening van de rechten van vrij verkeer door de EU burger. In het bijzonder moet het familielid een verblijfsrecht toekomen indien de ontzegging van dat recht tot gevolg zou hebben dat de EU burger ander werk zou zoeken dat niet de uitoefening van rechten van vrij verkeer zou meebrengen, of tot gevolg zou hebben dat hij naar een andere lidstaat zou verhuizen. Het doet in dat verband niet ter zake of de EU burger een grensarbeider is dan wel zijn recht van vrij verkeer uitoefent om de arbeidsovereenkomst na te komen die hij heeft gesloten met een werkgever die is gevestigd in de lidstaat waarvan de EU burger de nationaliteit heeft en waarin hij woont.