Verdrag inzake rechtsbescherming van diensten valt onder de gemeenschappelijke handelspolitiek

Contentverzamelaar

Verdrag inzake rechtsbescherming van diensten valt onder de gemeenschappelijke handelspolitiek

De ondertekening van het verdrag over rechtsbescherming van diensten valt hoofdzakelijk onder het gemeenschappelijk handelsbeleid en niet onder het beleid betreffende de interne markt, zoals de Raad meende. Harmonisatie van wetgeving is slechts een middel ter verwezenlijking van het hoofddoel van het verdrag. Weliswaar had de Unie haar bevoegdheid om confiscatoire maatregelen vast te stellen nog niet uitgeoefend. Maar dit had niet tot gevolg dat het verdrag van gemengde aard was. Dit onderdeel was slechts bijkomstig van aard en volgde daarom de exclusieve bevoegdheid van de Unie op handelspolitiek gebied. Dit heeft het EU-Hof bepaald in een zaak die de Commissie had aangespannen tegen de Raad.

Het betreft de uitspraak van het Hof van 22 oktober 2013 in Zaak C-137/12 Commissie tegen Raad.

De Commissie, ondersteund door het Europees Parlement, betoogde dat het litigieuze besluit tot ondertekening van het Raad van Europa-verdrag inzake de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang, gelet op het doel en de inhoud van het verdrag, primair onder het gemeenschappelijke handelsbeleid valt en slechts op bijkomstige wijze onder het beleid betreffende de interne markt. De Raad en de interveniërende lidstaten hadden betoogd dat de overeenkomst hoofdzakelijk gerelateerd is aan de interne markt en slechts bijkomstig aan het gemeenschappelijk handelsbeleid. Het verdrag valt daarmee niet onder de exclusieve, maar gedeelde bevoegdheid van de Unie.

Het Hof oordeelt dat de ondertekening van het verdrag onder het gemeenschappelijk handelsbeleid valt, en daarmee onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Een verwijzing naar het samenbrengen van de wetgeving van de partijen moet worden aangemerkt als slechts een middel ter verwezenlijking van het hoofddoel van het verdrag en geen eigen doel van het verdrag. Ook de vermeende strafrechtelijke aard van de in het verdrag opgenomen confiscatoire en beslagleggingsmaatregelen waren slechts van bijkomstige aard en konden niet verklaren waarom artikel 114 VWEU, in plaats van artikel 207 VWEU, de juiste rechtsgrondslag zou vormen.

Bovendien oordeelde het Hof dat de protocollen 21 en 22 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht niet van dien aard zijn dat zij invloed kunnen hebben op de kwestie van de juiste rechtsgrondslag voor een besluit. De keuze voor de rechtsgrondslag bepaalt immers welke protocollen eventueel van toepassing zijn, en niet andersom. Protocollen 21 en 22 hebben bovendien geen betrekking op het gemeenschappelijk handelsbeleid.