Verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de richtlijn rechtsbijstand in strafprocedures
Nieuwsbericht | 08-02-2023
Achtergrond
Het recht op rechtsbijstand is verankerd in artikel 47, derde alinea, van het EU-Handvest en artikel 6, lid 3, punt c), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Richtlijn 2016/1919 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: de richtlijn) heeft tot doel om het recht op een eerlijk proces in strafprocedures te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake het recht op rechtsbijstand vast te stellen.
Artikel 10, lid 2, van de richtlijn verplicht de Commissie om over de uitvoering van deze richtlijn verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad. Op 1 februari 2023 heeft de Commissie dit verslag gepubliceerd. Het verslag is voornamelijk gebaseerd op informatie die de lidstaten aan de Commissie hebben verstrekt bij de kennisgeving van de nationale maatregelen tot omzetting van de richtlijn. Voor het verslag is ook gebruikgemaakt van openbaar beschikbare informatie van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en van door de Commissie gefinancierde studies van externe belanghebbenden.
Het verslag is gericht op de maatregelen die de lidstaten tot dusver hebben genomen om de richtlijn om te zetten. In het verslag wordt beoordeeld of de lidstaten de richtlijn volledig en correct hebben omgezet en of de nationale wetgeving de doelstellingen van de richtlijn verwezenlijkt en de vereisten ervan vervult.
Algemene beoordeling
Overeenkomstig artikel 12 van de richtlijn moesten de lidstaten de richtlijn uiterlijk op 25 mei 2019 omzetten in nationaal recht. Op die datum hadden vier lidstaten — Duitsland, Griekenland, Kroatië en Malta — de Commissie nog niet in kennis gesteld van alle nodige maatregelen. Naar aanleiding daarvan heeft de Commissie in juli 2019 tegen deze lidstaten inbreukprocedures uit hoofde van artikel 258 van het EU-Werkingsverdrag ingeleid wegens verzuim om hun omzettingsmaatregelen mee te delen. Al deze lidstaten hebben inmiddels aan de verplichting voldaan en de inbreukprocedures zijn afgesloten.
De lidstaten hanteren een verschillende aanpak bij de omzetting van de richtlijn. Sommige lidstaten hebben specifieke wetgevingsmaatregelen ingevoerd waarmee de bij de richtlijn verleende rechten uitdrukkelijk zijn omgezet, naast andere wetgevings- of praktische uitvoeringsmaatregelen. Andere lidstaten waren van mening dat hun bestaande maatregelen al grotendeels in overeenstemming waren met de vereisten van de richtlijn en hebben geen specifieke omzettingsmaatregelen vastgesteld.
Het ontbreken van uitdrukkelijke omzettingsbepalingen wordt soms in zekere mate verholpen met praktische uitvoeringsmaatregelen en jurisprudentie, maar dat is niet altijd het geval. In een aantal lidstaten (22) zijn de nationale bepalingen ontoereikend om volledig te voldoen aan een aantal belangrijke bepalingen van de richtlijn. Dit is met name het geval wanneer het toepassingsgebied van de nationale maatregelen beperkter is dan dat van artikel 2 van de richtlijn (11 lidstaten).
Uit de nalevingsbeoordeling zijn ook andere tekortkomingen in 22 lidstaten aan het licht gekomen, met name met betrekking tot de verplichting om rechtsbijstand te verlenen zonder onnodig uitstel en uiterlijk voordat de betrokkene wordt verhoord of vóór het verrichten van onderzoekshandelingen of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal.
Wanneer niet aan alle bepalingen van de richtlijn wordt voldaan, doet dat afbreuk aan de doeltreffendheid van de bij de richtlijn verleende rechten. De Commissie zal alle passende maatregelen nemen om de vastgestelde tekortkomingen te verhelpen, onder meer door inbreukprocedures in te leiden overeenkomstig artikel 258 van het EU-Werkingsverdag.
Meer informatie: