Zelfstandige houdt na een jaar werken recht op verblijf bij werkloosheid

Contentverzamelaar

Zelfstandige houdt na een jaar werken recht op verblijf bij werkloosheid

Een EU-burger die na meer dan één jaar in een andere lidstaat een zelfstandige activiteit beëindigt wegens een gebrek aan werk buiten zijn wil om, behoudt de status van zelfstandige en daarom ook het recht van verblijf in die lidstaat. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van een Ierse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof in de zaak C-442/16.

Een Roemeen is in 2007 Ierland binnengekomen. Van 2008 tot 2012 heeft hij als zelfstandig stukadoor gewerkt en heeft hij belastingen, socialezekerheidsbijdragen en andere heffingen op zijn inkomsten betaald. In 2012 heeft hij zijn activiteit beëindigd omdat er wegens de economische recessie te weinig werk was. Hij beschikte niet langer over inkomsten en heeft dus om een uitkering voor werkzoekenden verzocht.

Zijn verzoek werd afgewezen op grond dat hij niet had aangetoond nog steeds recht op verblijf in Ierland te hebben. Sinds de beëindiging van zijn zelfstandige activiteit als stukadoor had hij immers zijn status van zelfstandige verloren en voldeed hij dus niet langer aan de in de EU-richtlijn betreffende het vrije verkeer gestelde voorwaarden voor toekenning van recht op verblijf.

Artikel 7 van de EU-richtlijn bepaalt evenwel dat een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in vier gevallen de status van werknemer of zelfstandige behoudt en dus gerechtigd is in het gastland te verblijven. Een van die gevallen betreft de situatie waarin een burger „zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in [...] onvrijwillige werkloosheid [bevindt]”. De stukadoor is van mening dat hij krachtens deze bepaling de status van zelfstandige en bijgevolg recht van verblijf in Ierland behoudt. Volgens de Ierse overheid geldt deze bepaling uitsluitend voor personen die een activiteit in loondienst hebben uitgeoefend.

De Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), waarbij hoger beroep is ingesteld, vraagt het EU-Hof of de in de richtlijn gebruikte uitdrukking „zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in [...] onvrijwillige werkloosheid [bevindt]” uitsluitend ziet op personen die onvrijwillig werkloos zijn na gedurende meer dan één jaar een activiteit in loondienst te hebben uitgeoefend, dan wel ook geldt voor personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden na gedurende eenzelfde periode een zelfstandige activiteit te hebben uitgeoefend. In zijn arrest is het EU-Hof van oordeel dat uit de bewoordingen van de betrokken bepaling niet kan worden afgeleid dat zij enkel ziet op personen die een activiteit in loondienst hebben beëindigd, met uitsluiting van personen die een zelfstandige activiteit hebben uitgeoefend. Volgens het EU-Hof bestaan er immers verschillen tussen de taalversies van de richtlijn. In een aantal van die taalversies wordt in essentie verwezen naar de uitoefening van een activiteit in loondienst, terwijl de Uniewetgever in andere taalversies eerder een neutrale formulering in de zin van „beroepsactiviteit” gebruikt.

Het EU-Hof brengt in herinnering dat in geval van verschillen tussen de taalversies van een handeling de betrokken bepaling moet worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en de doelstelling van de handeling.

In dit verband merkt het EU-Hof allereerst op dat de richtlijn ertoe strekt, de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten vast te leggen. Daartoe maakt de richtlijn met name een onderscheid tussen de situatie van economisch actieve burgers en de situatie van niet-actieve burgers en studenten. Daarentegen maakt de richtlijn geen onderscheid tussen burgers die in het gastland een activiteit in loondienst uitoefenen, en burgers die in het gastland een zelfstandige activiteit uitoefenen.

Vervolgens benadrukt het EU-Hof dat de EU-richtlijn niet meer de benadering hanteert van eerdere EU-richtlijnen waarbij de situatie van met name werknemers en zelfstandigen afzonderlijk werd geregeld.

Ten slotte is het EU-Hof van oordeel dat een restrictieve uitlegging van de betrokken bepaling (die uitsluitend zou zien op personen die een activiteit in loondienst hebben uitgeoefend) een niet-gerechtvaardigd verschil in behandeling zou invoeren tussen personen die een activiteit in loondienst hebben beëindigd, en personen die een zelfstandige activiteit hebben beëindigd, aangezien een zelfstandige – net als een werknemer die zijn baan in loondienst onvrijwillig kan verliezen – ertoe gedwongen kan zijn, zijn zelfstandige activiteit te beëindigen. Deze persoon kan zich dus in een kwetsbare situatie bevinden die vergelijkbaar is met de situatie van een ontslagen werknemer.

Dat verschil in behandeling zou des te minder gerechtvaardigd zijn omdat een persoon die gedurende meer dan één jaar in het gastland een zelfstandige activiteit heeft uitgeoefend en aan het sociale en fiscale stelsel van die lidstaat heeft bijgedragen, op dezelfde manier zou worden behandeld als een persoon die in die lidstaat een eerste baan zoekt maar er nooit een economische activiteit heeft uitgeoefend en nooit aan het sociale en fiscale stelsel van de betrokken staat heeft bijgedragen.

Het EU-Hof is daarom van oordeel dat een burger van een lidstaat die, na gedurende ongeveer vier jaar in een andere lidstaat rechtmatig te hebben verbleven en er een zelfstandige activiteit te hebben uitgeoefend, deze activiteit heeft beëindigd wegens een gebrek aan werk buiten zijn wil om, voor de toepassing van de richtlijn de status van zelfstandige behoudt.