Verblijfsrechten op grond van artikel 21 VWEU

Banner - Verblijfsrechten op grond van artikel 21 VWEU

© Serge Ligtenberg / BZ

Menuweergave

Verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU

Op deze pagina:

Inleiding

Een EU-burger - die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf in de zin van artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag - kan in de gastlidstaat een gezinsleven opbouwen en dit gezinsleven bestendigen. De nuttige werking van artikel 21 EU-Werkingsverdrag vereist dat het gezinsleven dat de EU-burger in de gastlidstaat heeft opgebouwd kan worden voortgezet bij de terugkeer van de EU-burger naar de lidstaat van herkomst. Bij de terugkeer naar de lidstaat van herkomst dient aan de familieleden van de EU-burger - die derdelander zijn - een afgeleid verblijfsrecht te worden toegekend (C-456/12, O. en B., punt 54). 

Dit afgeleide verblijfsrecht voor familieleden met de nationaliteit van een derde land moet worden toegekend omdat EU-burgers er anders van worden weerhouden om de lidstaat van nationaliteit te verlaten om krachtens artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag in een andere lidstaat (gastlidstaat) te verblijven. Deze EU-burger kan hiervan worden weerhouden omdat hij - bij het niet-toekennen van een verblijfsrecht aan zijn familieleden bij terugkeer - niet de zekerheid heeft dat hij bij terugkeer in zijn lidstaat van herkomst het gezinsleven kan voortzetten. Dit gezinsleven moet wel in de gastlidstaat zijn opgebouwd en bestendigd (C-456/12, O. en B., punt 54).

Het is van belang om te benadrukken dat richtlijn 2004/38 niet voorziet in een afgeleid verblijfsrecht voor familieleden bij terugkeer in de lidstaat waar de EU-burger de nationaliteit van heeft (C-456/12, O. en B., punt 37). Op grond van richtlijn 2004/38 kunnen alleen afgeleide verblijfsrechten worden toegekend aan familieleden die in de gastlidstaat verblijven en niet in de lidstaat van herkomst van de EU-burger. Het EU-Hof heeft dit afgeleide verblijfsrecht in de lidstaat van oorsprong daarom rechtstreeks gebaseerd op artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag

Naar boven

Voorwaarden voor de toekenning

Familieleden van de EU-burger

De voorwaarden waaronder krachtens artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag een afgeleid verblijfsrecht kan worden toegekend aan familieleden bij de terugkeer van de EU-burger naar zijn lidstaat van herkomst mogen in beginsel niet strenger zijn dan de voorwaarden die richtlijn 2004/38 verbindt aan de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht voor familieleden in de gastlidstaat. De bepalingen van richtlijn 2004/38 inzake het afgeleide verblijfsrecht voor familieleden in de gastlidstaat dienen naar analogie worden toegepast bij terugkeer van familieleden in de lidstaat van herkomst van de EU-burger (C-456/12, O.B. punt 50) (zie C-89/17, Banger, punt 33 voor een voorbeeld van deze analoge toepassing). 

Het afgeleide verblijfsrecht in de lidstaat van herkomst dient alleen te worden toegekend aan het familielid wanneer de EU-burger en het familielid daadwerkelijk in de gastlidstaat hebben verbleven voordat zij terugkeerden naar de lidstaat van herkomst. Er is sprake van daadwerkelijk verblijf wanneer de EU-burger en het familielid langer dan drie maanden in de gastlidstaat hebben verbleven en daardoor aanspraak konden maken op een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7, leden 1 en 2, richtlijn 2004/38) of een duurzaam verblijfsrecht (artikel 16, richtlijn 2004/38) (C-456/12, O.B., punt 56). Weekenden en vakanties in de gastlidstaat kunnen daarom geen verblijfsrecht opleveren in de gastlidstaat en dus ook niet bij terugkeer in de lidstaat van herkomst.

  • ECER-bericht - EU-Hof beperkt BelgiĆ«-route (13 maart 2014)

Naar boven

Leden van de 'uitgebreide familie' van de EU-burger en de niet-geregistreerde partner van de EU-burger

In artikel 3, lid 2 van richtlijn 2004/38 worden een aantal personen genoemd waarvan de binnenkomst en het verblijf in de gastlidstaat moet worden vergemakkelijkt. Het gaat om de zogenoemde 'uitgebreide' familie van de EU-burger (artikel 3, lid 2, onder a, richtlijn 2004/38; de familieleden die niet worden genoemd in artikel 2, lid 2 van richtlijn 2004/38) en de niet-geregistreerde partner van de EU-burger. Omdat richtlijn 2004/38 analoog moet worden toegepast bij de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21 EU-Werkingsverdrag moet de lidstaat van herkomst van de EU-burger de binnenkomst en het verblijf van een lid van de uitgebreide familie van de EU-burger of een niet-geregistreerde partner van de EU-burger in de lidstaat van herkomst ook vergemakkelijken (C-89/17, Banger, punt 37).

Dergelijke leden van de uitgebreide familie van de EU-burger of de niet-geregistreerde partner hebben geen recht op binnenkomst en verblijf in de lidstaat van herkomst en er bestaat dus de mogelijkheid dat de aanvraag voor verblijf wordt geweigerd. De aanvraag kan echter alleen door de lidstaat van herkomst worden geweigerd na een nauwkeurig onderzoek van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager. Een weigering van de aanvraag moet tevens worden gemotiveerd (C-89/17, Banger, punt 38)

De leden van de uitgebreide familie van de EU-burger en de niet-geregistreerde partner van de EU-burger moeten toegang hebben tot een beroepsprocedure wanneer de verblijfsaanvraag door de lidstaat van herkomst is geweigerd. De nationale rechter moet kunnen nagaan of het weigeringsbesluit op een voldoende solide, feitelijke grondslag is gebaseerd en of het aan de procedurele waarborgen van artikel 31, lid 1, richtlijn 2004/38 voldoet (C-89/17, Banger, punt 51).

  • ECER-bericht - EU-landen moeten afgifte verblijfsvergunning vergemakkelijken voor partner van terugkerende eigen onderdaan (24 juli 2018)

Naar boven

Onderzoeksmogelijkheden

De autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de EU-burger hebben bepaalde onderzoeksmogelijkheden. Zij hebben het recht om te controleren of het gezinsleven tussen de EU-burger en de derdelander niet was onderbroken voordat de derdelander is binnengekomen in de lidstaat van herkomst van de EU-burger. Het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 21 EU-Werkingsverdrag heeft namelijk tot doel om het in de gastlidstaat opgebouwde gezinsleven voort te zetten. Indien dat gezinsleven in de gastlidstaat is onderbroken hoeft aan de derdelander geen afgeleid verblijfsrecht te worden toegekend in de lidstaat van herkomst van de EU-burgert (C-230/17, Altiner, punt 31). 

In het kader van het onderzoek of een afgeleid verblijfsrecht moet worden toegekend kunnen de bevoegde autoriteiten rekening houden met het feit dat de derdelander op het grondgebied van die lidstaat is binnengekomen lang nadat de EU-burger was teruggekeerd naar dat grondgebied (C-230/17, Altiner, punt 32). In bepaalde gevallen kunnen er echter gerechtvaardigde redenen zijn waarom de EU-burger eerder terugkeert dan de derdelander die familielid is. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan redenen die verband houden met de persoonlijke situatie, het beroep of de opleiding van de derdelander. Dergelijke redenen kunnen ervoor zorgen dat de derdelander later de lidstaat van nationaliteit van de EU-burger binnenkomt dan de EU-burger zelf (C-230/17, Altiner, punt 33). 

Het gegeven dat de derdelander pas later terugkeert naar de lidstaat van nationaliteit dan de EU-burger vormt dus alleen een relevante factor bij de beoordeling of een afgeleid verblijfsrecht moet worden toegekend, maar deze factor is niet op zichzelf beslissend (C-230/17, Altiner, punt 34). 

Naar boven

Verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten

Het gezinsleven tussen een EU-burger en een derdelander dat in de gastlidstaat is opgebouwd of bestendigd moet in de lidstaat van herkomst van de EU-burger kunnen worden voortgezet. Het nationale familierecht bepaalt welke personen als gezinslid van elkaar kunnen worden aangemerkt. Het familierecht is niet geharmoniseerd en er bestaan grote verschillen tussen de lidstaten van de EU over welke personen gezinslid van elkaar kunnen zijn. 

In 15 van de 27 EU-lidstaten - waaronder Nederland - kunnen personen van hetzelfde geslacht met elkaar trouwen (homohuwelijk). In de andere EU-lidstaten is het huwelijk nog niet opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht. Indien een EU-burger in de gastlidstaat trouwt met een derdelander van hetzelfde geslacht ontstaat volgens het recht van de gastlidstaat een gezinsband tussen de EU-burger en de derdelander. De derdelander heeft op grond daarvan recht op een afgeleid verblijfsrecht in de gastlidstaat. Wanneer de EU-burger terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst heeft de derdelander van hetzelfde geslacht ook recht op een afgeleid verblijfsrecht in de lidstaat van herkomst. Het maakt daarbij niet uit dat de lidstaat van herkomst het homohuwelijk niet heeft opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht. De lidstaat van herkomst is ook niet verplicht om het homohuwelijk in te voeren. Artikel 21 EU-Werkingsverdrag vereist alleen dat de lidstaat van herkomst een afgeleid verblijfsrecht toekent aan de derdelander van hetzelfde geslacht met wie de EU-burger een gezinsband heeft (C-673/16, Coman). 

  • ECER-bericht - EU-Hof: Verblijfsrecht voor echtgenoot van eigen onderdaan van gelijk geslacht (5 juni 2018)

Naar boven

Overige rechtspraak

EU-burger verkrijgt nationaliteit van de gastlidstaat

De familieleden van EU-burgers genieten op grond van richtlijn 2004/38 - ongeacht hun nationaliteit - een afgeleid verblijfsrecht in de gastlidstaat. De gastlidstaat is een lidstaat waarvan de EU-burger niet de nationaliteit heeft. Op het moment dat de EU-burger tijdens zijn verblijf in de gastlidstaat de nationaliteit van de gastlidstaat verwerft, verblijft de EU-burger niet langer in een gastlidstaat. Door de naturalisatie is de gastlidstaat de lidstaat van nationaliteit/herkomst van de EU-burger geworden. 

Het afgeleide verblijfsrecht van de familieleden van de EU-burger in de gastlidstaat komen door de naturalisatie van de EU-burger ook te vervallen. De lidstaat waarvan de EU-burger de nationaliteit heeft verkregen (de voormalige gastlidstaat) moet echter op grond van artikel 21 EU-Werkingsverdrag een afgeleid verblijfsrecht toekennen aan de derdelander met wie de EU-burger een gezinsleven leidt ( C-165/16 , Lounes, punt 60).

  • ECER-bericht - VK moet EU-verblijfsrecht geven aan Algerijnse man van Spaans-Britse vrouw (15 november 2017) 

EU-burger die in gastland daadwerkelijk wordt verzorgd door (derdelander-)ouder

Een kind (tevens EU-burger) met een (duurzaam) verblijfsrecht in het gastland kan worden verzorgd door een ouder. Indien aan die ouder niet het recht zou worden toegekend om met dat kind in het gastland te kunnen verblijven, zou aan het verblijfsrecht van het kind ieder nuttig effect worden ontnomen. Aan een dergelijke ouder moet daarom, ongeacht de nationaliteit van die ouder, een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21 EU-Werkingsverdrag worden toegekend (C-247/20, punt 58). Die ouder hoeft, indien het kind het duurzame verblijfsrecht in het gastland heeft verworven, niet te beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt (C-247/20, punt 59). 

  • ECER-bericht - EU-Hof oordeelt over de noodzaak van een volledig dekkende ziektekostenverzekering om verblijfsrecht te kunnen behouden (11 maart 2022)

Naar boven