Inloggen Account aanvragen
Op deze pagina:
Het beleid van de EU op het gebied van het milieu heeft tot doel de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren. Daarnaast heeft het milieubeleid van de EU tot doel om de gezondheid van de mens te beschermen en een rationeel en behoedzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen na te streven. Ook dient de EU op internationaal niveau maatregelen te bevorderen die bijdragen aan het oplossen van regionale of mondiale milieuproblemen, in het bijzonder de bestrijding van de klimaatverandering (artikel 191, lid 1, EU-Werkingsverdrag).
Bij het bepalen van het milieubeleid moet de EU rekening houden met de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens en de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de EU. Ook moet de EU rekening houden met de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit haar optreden, dan wel het niet-optreden op milieugebied. Verder moet de EU bij het bepalen van het milieubeleid rekening houden met de economische en sociale ontwikkeling van de EU als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van de regio's (artikel 191, lid 3, EU-Werkingsverdrag).
In dit ECER-dossier wordt ingegaan op het milieubeleid van de Europese Unie. Er wordt onder meer aandacht besteed aan de Natura 2000-wetgeving, milieueffectbeoordelingen en de rechtsbescherming in het kader van milieuaangelegenheden.
Naar boven
Om de hierboven geformuleerde doelstellingen te kunnen verwezenlijken kunnen de Raad en het Europees Parlement volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vaststellen (artikel 192, lid 1, EU-Werkingsverdrag). Het milieubeleid is een gedeelde bevoegdheid van de EU en de lidstaten (artikel 4, lid 2, sub e, EU-Werkingsverdrag). De lidstaten kunnen hun bevoegdheden op het gebied van milieu dus blijven uitoefenen voor zover de EU nog geen maatregelen heeft vastgesteld (artikel 2, lid 2, EU-Werkingsverdrag). Artikel 193 EU-Werkingsverdrag bepaalt echter dat de lidstaten ook verdergaande beschermingsmaatregelen kunnen handhaven en treffen nadat de EU beschermingsmaatregelen heeft vastgesteld.
Ten aanzien van bepaalde onderwerpen besluit de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure met unanimiteit. Het gaat onder meer om bepalingen van fiscale aard die betrekking hebben op het milieu. Daarnaast gaat het om maatregelen die van invloed zijn op de ruimtelijke ordening, het kwantitatieve waterbeheer of de bodembestemming (met uitzondering van het afvalstoffenbeheer). Ook is de unanimiteitsregel van toepassing op maatregelen die rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van de watervoorraden of maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening (artikel 192, lid 2, EU-Werkingsverdrag).
In het EU-Verdrag en het EU-Werkingsverdrag zijn een aantal beginselen opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de voorbereiding en de uitvoering van EU-handelingen op het gebied van milieu. Deze beginselen worden hieronder behandeld.
Het integratiebeginsel houdt in dat de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en de uitvoering van het beleid en het optreden van de EU (artikel 11 EU-Werkingsverdrag). Het integratiebeginsel beoogt te voorkomen dat de vooruitgang op milieugebied wordt ondermijnd door ontwikkelingen op andere beleidsterreinen van de EU. Om die reden moet rekening worden gehouden met milieuaspecten bij de vaststelling en uitvoering van EU-maatregelen op andere beleidsterreinen. Het integratiebeginsel draagt dus bij aan de 'vergroening' van andere beleidsterreinen.
De EU moet een hoog niveau van bescherming van het milieu nastreven (artikel 3, lid 3, eerste alinea, tweede volzin, EU-Verdrag en artikel 192, lid 2, eerste volzin, EU-Werkingsverdrag). Dit beginsel beoogt te voorkomen dat de lidstaten de laagste gemene deler van de nationale milieumaatregelen als EU-norm vaststellen. Daarentegen behoeft het beschermingsniveau niet noodzakelijkerwijs het hoogste niveau te zijn dat technisch mogelijk is (zaak C-284/95, punt 49).
Het voorzorgsbeginsel (artikel 192, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) heeft betrekking op risicobeheer. Hierbij mag een bepaald beleid of een bepaalde handeling niet worden nagestreefd indien de mogelijkheid bestaat dat dit beleid of deze handeling schade veroorzaakt aan het milieu en er nog geen wetenschappelijke consensus over de kwestie bestaat. Zodra er meer wetenschappelijke informatie beschikbaar is, moet de situatie opnieuw worden bekeken. Het voorzorgsbeginsel kan slechts worden ingeroepen in geval van een potentieel risico.
Het beginsel van preventief handelen (artikel 192, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) is gericht op het voorkomen van milieuproblemen in plaats van het herstellen van de veroorzaakte schade. Het onderscheid met het voorzorgsbeginsel is dat het beginsel van preventief handelen wordt toegepast in situaties waarin wel data beschikbaar is over het bestaan van een risico. Het beginsel van preventief handelen komt tot uitdrukking in diverse wetgevingshandelingen van de EU, waaronder richtlijn 2010/75 (preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten) en richtlijn 2012/18 (preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn).
Het beginsel van brongerichte maatregelen (artikel 192, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) houdt in dat milieuschade bij voorrang bij de bron moet worden bestreden. Dit beginsel speelt onder meer een belangrijke rol op het gebied van het afvalbeheer. In de zaak C-2/90 oordeelde het EU-Hof op grond van het beginsel van brongerichte maatregelen dat een lidstaat bij het nemen van afvalmaatregelen onderscheid mag maken tussen afval uit de eigen lidstaat en afval uit andere lidstaten (punten 34-36). Afval moet volgens het EU-Hof in beginsel lokaal worden opgehaald, behandeld en verwijderd. Omdat lidstaten een beperkte opnamecapaciteit hebben, kan een onbelemmerd vrij verkeer van afvalstoffen leiden tot ophoping van afval die niet kan worden verwerkt. Dit is een reëel gevaar voor het milieu. Lidstaten mogen daarom maatregelen nemen om de toevoer van afval uit andere lidstaten te beperken. Dergelijke maatregelen zijn volgens het EU-Hof niet discriminerend.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt (artikel 192, lid 2, tweede volzin, EU-Werkingsverdrag) houdt in dat de kosten van de maatregelen om de milieuvervuiling aan te pakken worden gedragen door de veroorzakers van de milieuvervuiling. Het kan daarbij onder meer gaan om milieuheffingen, maar de vervuiler kan ook aansprakelijk worden gesteld voor de vervuiling.
In de zaak C-104/17 gaf het EU-Hof een ruime strekking aan het begrip 'vervuiler'. Het ging in deze zaak om een onderneming die verpakte waren in het buitenland aankocht en deze waren zonder enige bewerking verkocht aan detailhandelaren op de binnenlandse markt. De verpakkingen van deze waren leveren uiteindelijk verpakkingsafval op. Dit verpakkingsafval kan negatieve gevolgen hebben voor het milieu. Het EU-Hof oordeelde dat niet alleen degenen die de verpakkingen bewerken of verwerken kunnen worden aangemerkt als 'vervuiler', maar ook diegenen die de verpakte producten invoeren en distribueren. Door de invoer en distributie van verpakte producten dragen de invoerders en distributeurs namelijk bij aan het ontstaan van verpakkingsafval. Een lidstaat mag aan dergelijke ondernemers een bijdrage opleggen voor het in de handel brengen van verpakte producten.
In de zaak C-293/97 oordeelde het EU-Hof dat bij de uitvoering van het beginsel dat de vervuiler betaalt ook rekening moet worden gehouden met andere bronnen van verontreiniging en de omstandigheden van het geval. De lidstaten moeten namelijk voorkomen dat milieuvervuilers onnodige lasten dragen voor vervuiling die zij niet veroorzaakt hebben.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt vormt de grondslag voor richtlijn 2004/35 inzake milieuaansprakelijkheid. Op grond van deze richtlijn kan iemand aansprakelijk worden gesteld voor milieuschade. Onder milieuschade valt onder meer schade die is toegebracht aan wateren en aan beschermde dier- en plantensoorten en natuurlijke habitats. Naast milieuaansprakelijkheid kunnen personen op grond van richtlijn 2008/99 ook strafrechtelijk worden vervolgd wanneer zij bepaalde milieudelicten hebben begaan. Ook de strafrechtelijke vervolging kan worden gezien als een uitdrukking van het beginsel dat de vervuiler betaalt.
ECER-berichten:
Overige berichten:
Hieronder wordt een niet-uitputtend overzicht gegeven van de wetgeving die de EU op het gebied van milieu heeft vastgesteld. Ook op dit moment is het milieu- en klimaatbeleid één van de belangrijkste prioriteiten van de EU. Onder de noemer van de Europese Green Deal wordt er vanuit de EU op tal van terreinen getracht met milieu- en klimaatgerelateerde wetgevingsvoorstellen sturing te geven aan het bereiken van de milieu- en klimaatdoelstellingen (klik hier voor meer informatie over de Europese Green Deal).
Het milieubeleid van de EU beoogt een samenhangend ecologisch netwerk binnen de EU tot stand te brengen. Dit ecologische netwerk wordt het Natura 2000-netwerk genoemd (artikel 3, lid 1, Habitatrichtlijn). Het doel van Natura 2000 is om kenmerkende en/of bedreigde habitats en planten- en diersoorten te beschermen. In de Vogelrichtlijn (richtlijn 2009/147) en de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43) zijn voorschriften neergelegd om beschermingsmaatregelen te kunnen treffen.
De Vogelrichtlijn heeft als doelstelling om in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten te beschermen. Op grond van de Vogelrichtlijn zijn de lidstaten verplicht om alle nodige maatregelen te nemen om de populatie van alle in het wild levende vogelsoorten op een ecologisch verantwoord peil te houden en voldoende gevarieerde leefgebieden voor de vogels te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
De Habitatrichtlijn heeft tot doelstelling om de totale biologische diversiteit te behouden. Onder meer door belangrijke (half-)natuurlijke habitats en wilde flora en fauna (met uitzondering van vogels) op het grondgebied van de EU te beschermen.
In Nederland is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) verantwoordelijk voor het naleven van de verplichtingen op grond van de Habitat- en Vogelrichtlijn. De verplichtingen in het kader van de Habitatrichtlijn komen sterk overeen met de verplichtingen in het kader van de Vogelrichtlijn. Het gaat om de volgende verplichtingen:
Het aanwijzen van Speciale Beschermingszones (SBZ)
Op grond van artikel 3, lid 2, onder a van de Vogelrichtlijn en artikel 3, lid 2, tweede volzin, Habitatrichtlijn moeten de lidstaten speciale beschermingszones instellen. Speciale beschermingszones worden ingesteld om de in bijlage I bij de Vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten te beschermen. Daarnaast moeten speciale beschermingszones worden ingesteld om de in bijlage I en II bij de Habitatrichtlijn genoemde natuurlijke habitats en dieren- en plantensoorten te beschermen.
Het treffen van maatregelen voor de instandhouding van de speciale beschermingszones
Op grond van artikel 4, leden 1 en 2 van de Vogelrichtlijn en artikel 6, lid 1 van de Habitatrichtlijn zijn de lidstaten verplicht om speciale beschermingsmaatregelen te treffen om de beschermde vogelsoorten, natuurlijke habitats en planten- en diersoorten in stand te houden. In het kader van de Vogelrichtlijn moeten lidstaten onder meer bijzondere aandacht hebben voor vogelsoorten die dreigen uit te sterven. Met betrekking tot de Habitatrichtlijn moeten lidstaten onder meer ervoor zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet verslechtert.
Het beschermen van dieren- en plantensoorten die ook buiten een speciale beschermingszone voorkomen
Op grond van artikel 12 en 13 van de Habitatrichtlijn moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een strikt systeem voor de bescherming van de dier- en plantensoorten die in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn worden genoemd. Het gaat hier om dier- en plantensoorten die ook buiten speciale beschermingszones voorkomen.
Het toestaan van nieuwe activiteiten
Artikel 6, leden 3 en 4 van de Habitatrichtlijn geven voorschriften wanneer nieuwe activiteiten in een speciale beschermingszone, die significante gevolgen hebben voor de beschermde natuurwaarden, zijn toegestaan. In deze bepalingen worden omstandigheden omschreven waarin plannen of projecten met negatieve gevolgen al dan niet kunnen worden toegestaan. Voor elk plan of project dat geen verband houdt met het beheer van het gebied dient een passende beoordeling van de gevolgen voor het project te worden gemaakt. Op grond van artikel 7 van de Habitatrichtlijn zijn deze verplichtingen ook van toepassing op de Vogelrichtlijn.
Op grond van richtlijn 2000/60 wordt een kader ingesteld voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater. Het doel van deze regeling is onder meer om verontreiniging van water te verminderen en te voorkomen. Ook moet het duurzaam gebruik van water worden bevorderd.
De richtllijn legt milieudoelen vast: de lidstaten moeten de achteruitgang van de toestand van het water voorkomen en de goede toestand van water bereiken per 2015 (behoudens uitzonderingen) (artikel 4). De richtlijn verplicht de lidstaten om de stroomgebieden op hun grondgebied te identificeren. Een stroomgebied is een gebied waarvan al het water in een bepaald rivierstelsel afwatert. De lidstaten moeten de kenmerken van deze stroomgebieden analyseren, met inbegrip van de effecten van menselijke activiteiten daarop. Vervolgens moeten de lidstaten de toestand van het water monitoren en maatregelen treffen als de doelstellingen niet gehaald (dreigen te) worden. Lidstaten moeten voor elk stroomgebied een stroomgebiedbeheerplan opstellen. Er is speciale aandacht in de richtlijn voor beschermde gebieden. Bij beschermde gebieden gaat het met name om gebieden die van belang zijn voor de drinkwatervoorziening.
Overige informatie:
In richtlijn 2007/60 is een kader vastgesteld voor de beoordeling en het beheer van overstromingsrisico's binnen de EU. Op grond van de richtlijn zijn de lidstaten verplicht om een voorlopige overstromingsrisicobeoordeling vast te stellen voor kuststreken en stroomgebieden op het eigen grondgebied (artikel 4). Op basis van de overstromingsrisicobeoordelingen stellen de lidstaten de gebieden vast waar een potentieel significant overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht (artikel 5).
Ten aanzien van de gebieden waar een potentieel significant overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht moeten overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten worden opgesteld (artikel 6). De overstromingsgevaarkaarten moeten meer inzicht geven in de mogelijke overstromingscenario's (op basis van lage, gemiddelde of hoge waarschijnlijkheid). De overstromingsrisicokaarten moeten een beeld geven van de potentiële negatieve gevolgen van de mogelijke overstromingscenario's. Bij de negatieve gevolgen kan onder meer worden gedacht aan het aantal getroffen inwoners of de impact die een overstroming op de economische bedrijvigheid heeft.
Op basis van de vastgestelde kaarten moeten de lidstaten overstromingsrisicobeheerplannen aannemen (artikel 7). Het gaat onder meer om plannen die gericht zijn op preventie (bijv. niet bouwen in gebieden die kunnen overstromen), bescherming (bijv. maatregelen die de kans op een overstroming beperken) en paraatheid (bijv. het publiek informeren over wat zij moeten doen bij een mogelijke overstroming).
In richtlijn 91/271 zijn voorschriften opgenomen voor de opvang, de zuivering en de lozing van stedelijk afvalwater en de lozing van afvalwater van bepaalde bedrijfstakken. Bij stedelijk afvalwater gaat het om huishoudelijk afvalwater, industrieel afvalwater dat afkomstig is van bedrijven en afvloeiend hemelwater. In artikel 13 van de richtlijn zijn speciale voorschriften neergelegd voor de lozing van afvalwater van bepaalde bedrijfstakken die in bijlage III van de richtlijn worden genoemd. De ondernemingen die onderdeel uitmaken van de in bijlage III bedoelde bedrijfstakken maken geen gebruik van de stedelijke waterzuiveringsinstallaties.
De richtlijn verplicht de lidstaten om opvangsystemen voor stedelijk afvalwater - ook wel riolen - te bouwen en te onderhouden. Het stedelijk afvalwater moet vervolgens naar een zuiveringsinstallatie worden overgebracht. Bij de zuiveringsinstallatie vindt een zogenoemde 'secundaire zuivering' van het afvalwater plaats (artikel 4 van de richtlijn). Het gezuiverde afvalwater dient zoveel mogelijk te worden hergebruikt (artikel 12 van de richtlijn). Ook het slib - dat afkomstig is van de zuivering van het afvalwater - moet indien mogelijk worden hergebruikt (artikel 14 van de richtlijn).
Op grond van de richtlijn kunnen de lidstaten kwetsbare gebieden op hun grondgebieden aanwijzen. In deze kwetsbare gebieden kunnen de lidstaten een ingrijpendere zuivering van het afvalwater verplicht stellen. Deze zuivering gaat verder dan de 'secundaire zuivering' (artikel 5 van de richtlijn). Ook kunnen de lidstaten minder kwetsbare gebieden op hun grondgebied aanwijzen. In die minder kwetsbare gebieden is een 'secundaire zuivering' niet vereist en kan een minder vergaande 'primaire zuivering' van het afvalwater worden toegepast (artikel 6 van de richtlijn).
In verordening 2020/741 zijn voorschriften neergelegd voor het veilige gebruik van teruggewonnen water. Teruggewonnen water is stedelijk afvalwater dat in overeenstemming met de voorschriften van richtlijn 91/271 is gezuiverd (zie vorige alinea) en daarna verder is gezuiverd in een waterterugwinningsvoorziening overeenkomstig deel 2 van bijlage I van verordening 2020/741. Verordening 2020/741 is van toepassing op het gebruik van dit teruggewonnen water voor landbouwirrigatie (artikel 2, lid 1).
Richtlijn 98/83 - de Drinkwaterrichtlijn - heeft betrekking op de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water ('drinkwater'). Op grond van de Drinkwaterrichtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het drinkwater gezond en schoon is. Het water is gezond en schoon wanneer het water geen micro-organismen, parasieten of andere stoffen bevat in hoeveelheden of concentraties die gevaarlijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en het water voldoet aan de microbiologische en chemische minimumvereisten in bijlage I, deel A en B bij de richtlijn (artikel 4 van de richtlijn). De lidstaten moeten regelmatig controleren of het water voldoet aan de in de richtlijn opgenomen vereisten (artikel 7 van de richtlijn).
De EU heeft voorschriften vastgesteld om de kwaliteit van de lucht te verbeteren (richtlijn 2008/50). In richtlijn 2008/50 zijn een aantal drempels, grenswaarden en streefwaarden opgenomen voor bepaalde in de richtlijn genoemde verontreinigende stoffen. Als de verontreiniging in een bepaald gebied de grens- of streefwaarde overschrijdt moet de lidstaat luchtkwaliteitsplannen opstellen om de verontreiniging terug te brengen naar het niveau van de grens- of streefwaarde (artikel 23).
Het kan ook voorkomen dat er een risico bestaat dat het verontreinigingsniveau een alarmdrempel gaat overschrijden. Een alarmdrempel is een niveau waarbij kortstondige blootstelling aan de verontreinigde lucht risico's inhoudt voor de gezondheid van de bevolking als geheel. Wanneer het risico bestaat dat het verontreinigingsniveau het niveau van de alarmdrempel gaat overschrijden moet een lidstaat kortetermijnactieplannen vaststellen om het risico van overschrijding of de duur van de overschrijding van het alarmniveau te beperken (artikel 24)
In de zaak C-237/07 oordeelde het EU-Hof dat natuurlijke personen of rechtspersonen - die rechtstreeks worden getroffen door een dreigende overschrijding van de grenswaarden of de alarmdrempels - moeten kunnen bewerkstelligen dat de bevoegde autoriteiten een actieplan opstellen wanneer zich een dergelijke dreiging voordoet. De natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen het opstellen van een actieplan afdwingen door beroep in te stellen bij de bevoegde rechterlijke instanties (punt 39) (zie ook het ICER-signaleringsfiche over deze zaak).
De beoordeling van de gevolgen voor (of effecten op) het milieu van bepaalde projecten of bepaalde plannen en programma's is één belangrijk instrument van de EU om een hoog milieubeschermingsniveau te bereiken. De milieubeoordeling van projecten wordt geregeld in richtlijn 2011/92 (ook wel de MER-richtlijn). Daarnaast wordt de milieubeoordeling van plannen en programma's geregeld in richtlijn 2001/42 (ook wel de Plan-MER-richtlijn). De EU-wetgever heeft ervoor gekozen om naast een milieubeoordeling voor projecten ook een milieubeoordeling verplicht te stellen voor plannen en programma's, omdat bij het maken van plannen en programma's er nog een betere mogelijkheid bestaat om significante veranderingen door te voeren. Bij projecten staan veel zaken vaak al vast en is er een beperkte mogelijkheid om naar aanleiding van de milieubeoordeling veranderingen door te voeren.
MER-richtlijn
De verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren bij projecten werd ingevoerd bij richtlijn 85/337. Deze richtlijn is inmiddels vervangen door richtlijn 2011/92. In richtlijn 2011/92 zijn voorschriften neergelegd voor de uitvoering van milieueffectbeoordelingen ten aanzien van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Het gaat onder meer om projecten die betrekking hebben op de bouw of aanleg van spoorwegens, havens, autosnelwegen, hoogovenbedrijven, kerninstallaties en luchthavens.
Op grond van richtlijn 2011/92 is een vergunning vereist voor projecten die een aanzienlijk effect op het milieu hebben. Voordat een vergunning wordt verleend moet een milieueffectbeoordeling worden verricht (artikel 2, lid 1). Bij de projecten die in bijlage I bij richtlijn 2011/92 worden genoemd moet een milieueffectbeoordeling worden verricht. De lidstaten genieten meer vrijheid om een milieueffectbeoordeling verplicht te stellen ten aanzien van de projecten die in bijlage II bij richtlijn 2011/92 worden genoemd (artikel 4, leden 1 en 2)
In het kader van de vergunningsprocedure moeten een aantal zaken in aanmerking worden genomen (artikel 8). Ten eerste moet de opdrachtgever van het project in beginsel de in bijlage IV bedoelde informatie verstrekken (artikel 5, lid 1). Ten tweede moet het publiek in kennis worden gesteld van de relevante informatie en moet de mogelijkheid tot inspraak van het betrokken publiek bij de besluitvorming openstaan (artikel 6, leden 2 en 4). Ten derde moeten instanties die vanwege hun specifieke verantwoordelijkheden te maken krijgen met het project de gelegenheid hebben om hun advies uit te brengen (artikel 6, lid 1). Daarnaast moet een lidstaat een andere lidstaat informeren indien het project ook aanzienlijke milieueffecten kan hebben voor die andere lidstaat. De andere lidstaat kan besluiten om al dan niet deel te nemen aan de besluitvormingsprocedure (artikel 7).
Indien de bevoegde instanties hebben besloten om de vergunning te verlenen of te weigeren, wordt het betrokken publiek op de hoogte gesteld van het besluit (artikel 9, lid 1). Onder bepaalde omstandigheden kunnen leden van het betrokken publiek in beroep gaan tegen het besluit bij de rechter (artikel 11, lid 1).
Plan-MER-richtlijn
De verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren bij plannen en programma 's is neergelegd in richtlijn 2001/42. In die richtlijn zijn voorschriften neergelegd voor het uitvoeren van milieueffectbeoordelingen bij plannen en programma's. Een milieubeoordeling moet onder meer worden verricht ten aanzien van plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten hebben. Het gaat daarbij om plannen en programma's op het gebied van de landbouw, de bosbouw, de visserij, de energie, de industrie, het vervoer, het afvalstoffenbeheer, het waterbeheer, de telecommunicatie, het toerisme, de ruimtelijke ordening of het grondgebruik en plannen en programma's die het kader vormen voor vergunningverlening voor projecten genoemd in bijlage I en II van richtlijn 2011/92 (MER-richtlijn). Ook moet een milieubeoordeling worden verricht voor plannen en programma's waarvoor een evaluatie vereist is krachtens de Habitatrichtlijn. Een evaluatie op grond van de Habitatrichtlijn is onder meer verplicht voor nieuwe activiteiten in speciale beschermingszones.
Richtlijn 2001/42 geeft een procedure die moet worden gevolgd om een plan of procedure te kunnen evalueren. Ten eerste moet een milieurapport worden opgesteld waarin de mogelijke gevolgen voor het milieu staan opgenomen en waarin ook milieuvriendelijkere alternatieven kunnen worden opgenomen. Vervolgens moeten het ontwerpplan en het milieurapport openbaar worden gemaakt voor het publiek en de instanties die vanwege hun specifieke bevoegdheden te maken krijgen met het plan. Personen worden tot het publiek gerekend wanneer zij worden geraakt door het voorgestelde plan of project of wanneer zij belang hebben bij het project of plan. Ook niet-gouvernementele organisaties, zoals milieuorganisaties, vallen onder het publiek. De relevante instanties en het publiek moeten hun mening kunnen geven over het ontwerpplan en het milieurapport.
Bij de vaststelling van het plan of programma moet rekening worden gehouden met het milieurapport en de gegeven meningen. Zodra het plan is vastgesteld moeten de relevante instanties en het publiek in kennis worden gesteld van het besluit. De kennisgeving gaat gepaard met het definitieve plan of programma, een verklaring hoe het milieurapport en de gegeven meningen in de besluitvorming zijn geïntegreerd en de eventuele monitoringsmaatregelen die zijn vastgesteld. Monitoringsmaatregelen zijn maatregelen die bedoeld zijn om negatieve gevolgen voor het milieu in een vroeg stadium te kunnen identificeren en die het mogelijk maken om tot herstel van het milieu te kunnen overgaan.
geen milieubeoordeling vereist voor plan of programma dat geen gedetailleerd kader bevat voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten
Op 25 juni 1998 is het Verdrag van Aarhus inzake de toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden aangenomen. De EU heeft het verdrag bij Besluit 2005/370 goedgekeurd. Om de verplichtingen uit het Verdrag van Aarhus te kunnen naleven heeft de EU verordening 2006/1367 vastgesteld. In de verordening wordt geregeld hoe instellingen en andere organen van de EU moeten omgaan met de verplichtingen uit het Verdrag van Aarhus. Deze verplichtingen kunnen worden onderverdeeld in drie pijlers:
Het klimaatakkoord van Parijs werd op 12 december 2015 ondertekend tijdens de Klimaatconferentie van Parijs. Het akkoord bevat onder meer een streefcijfer op lange termijn dat strookt met de doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 graden Celsius in vergelijking met het pre-industriële tijdperk te houden. Ook moeten de partijen bij het akkoord inspanningen leveren zodat de temperatuurstijging beperkt blijft tot 1,5 graden Celsius. Om deze doelen te bereiken moeten de partijen maatregelen vaststellen. De EU heeft het klimaatakkoord van Parijs goedgekeurd bij Besluit (EU) 2016/1841.
In verordening 2021/1119 - ook wel de Europese Klimaatwet genoemd - is een kader vastgesteld voor de geleidelijke vermindering van de broeikasgasemissies in de EU tot en met 2050. De Europese Klimaatwet bevat onder meer een bindende doelstelling voor de vermindering van broeikasgasemissies in 2030 (met 55% ten opzichte van 1990) en de mogelijkheid om een doelstelling voor de vermindering van broeikasgasemissies in 2040 vast te stellen. Met de vaststelling van de Europese Klimaatwet beoogt de EU het Klimaatakkoord van Parijs na te leven.
Op 14 juli 2021 heeft de Europese Commissie het Fit for 55-pakket vastgesteld. Dit pakket bestaat uit een aantal wetgevingsvoorstellen van de Europese Commissie en beoogt uitvoering te geven aan de bindende doelstelling dat de netto-emissies van broeikasgassen in 2030 ten minste 55 procent lager moet zijn dan in 1990 (artikel 4, lid 1, Europese Klimaatwet). De komende tijd vinden er onderhandelingen plaats over deze wetgevingsvoorstellen.
Verordening 2021/1056 voorziet in de oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie. De doelen van het Fonds voor een rechtvaardige transitie zijn om de negatieve gevolgen van de klimaattransitie te verzachten door steun te verlenen aan de gebieden en werknemers die het meest worden geraakt door de transitie. Het Fonds zal onder meer investeringen in hernieuwbare energie ondersteunen en de bij- en omscholing van werknemers en werkzoekenden financieren.
In richtlijn 2003/87 is op EU-niveau een regeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten. Het doel van de regeling is om de uitstoot van broeikasgassen op efficiënte wijze te verminderen. Op grond van de richtlijn kunnen de activiteiten die in bijlage I bij de richtlijn worden genoemd alleen worden uitgeoefend wanneer de exploitant in het bezit is van een vergunning (artikel 4, richtlijn 2003/87). De vergunning geeft de exploitant het recht om een bepaalde hoeveelheid broeikasgassen gedurende een bepaalde periode uit te stoten (artikel 3, onder a-d, richtlijn 2003/87). Een emissierecht, dat door de vergunning wordt verleend, is een overdraagbaar recht en kan dus worden verhandeld.