EU-Hof: Vergunningvereiste voor kortstondig verhuur van woonruimtes in de deeleconomie kan gerechtvaardigd zijn

Contentverzamelaar

EU-Hof: Vergunningvereiste voor kortstondig verhuur van woonruimtes in de deeleconomie kan gerechtvaardigd zijn

Airbnb-verhuur van woonruimte kan aan een vergunning worden gebonden. Het bestrijden van de structurele woningnood kan daarvoor als dwingende reden van algemeen belang worden aangemerkt. Wel moet worden voldaan aan de vereisten voor een vergunningstelsel uit de EU-Dienstenrichtlijn. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Franse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 september 2020 in de zaak C-724/18, Cali Apartments en HX .

Cali Apartments en HX zijn allebei eigenaar van een eenkamerflat in Parijs (Frankrijk). Deze flats werden via het platform Airbnb verhuurd als gemeubileerde woonruimte voor kortstondig verblijf. Volgens een Franse regeling moet voor zulke activiteiten een vergunning worden aangevraagd bij de burgemeester van de gemeente waar de woonruimte is gelegen. Het verlenen van de vergunning wordt afhankelijk gesteld van compensatie in de vorm van de gelijktijdige verbouwing van onroerend goed zonder woonbestemming tot woonruimte.

Cali Apartments en HX beschikten niet over een vergunning. HX en Cali Apartments zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veroordeeld tot het betalen van een geldboete wegens het kortstondig verhuren van woonruimtes zonder een vergunning te hebben. Vervolgens hebben Cali Apartments en HX cassatieberoep ingesteld bij de hoogste Franse rechter in burgerlijke en strafzaken.

Deze rechter vraagt aan het EU-Hof of deze zaak onder de werkingssfeer van richtlijn 2006/123 (hierna: Dienstenrichtlijn) valt. Daarnaast wil de rechter weten of de nationale regeling onder het begrip ‘vergunningstelsel’ of het begrip ‘eis’ in de zin van de Dienstenrichtlijn valt. Indien de nationale regeling onder het begrip ‘vergunningstelsel’ valt wil de rechter van het EU-Hof weten of de nationale regeling in overeenstemming is met in de Dienstenrichtlijn neergelegde voorwaarden voor een vergunningstelsel.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is op een regeling van een lidstaat die betrekking heeft op de herhaalde, kortstondige verhuur tegen vergoeding van gemeubileerde woonruimte aan incidentele klanten die daar niet hun woonplaats kiezen. Het verhuren van onroerend goed valt namelijk onder het begrip ‘dienst’ ( artikel 4, punt 1, Dienstenrichtlijn). Tevens valt deze activiteit ook niet onder één van de activiteiten die van de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn is uitgesloten (overweging 9 en artikel 2, leden 2 en 3, Dienstenrichtlijn).

Daarnaast oordeelt het EU-Hof dat een nationale regeling die de verhuur van woonruimte aan een voorafgaande vergunning onderwerpt onder het begrip ‘vergunningstelsel’ ( artikel 4, punt 6, Dienstenrichtlijn) valt en niet onder het begrip ‘eis’ ( artikel 4, punt 7, Dienstenrichtlijn). Een ‘vergunningstelsel’ onderscheidt zich van een ‘eis’ doordat het stappen van de dienstverrichter impliceert en een formeel besluit vereist waarbij de bevoegde instanties de activiteit van de dienstverrichter toestaan. In deze zaak is dit het geval, aangezien de dienstverrichter een vergunning van de burgemeester moet verkrijgen.

Verder brengt het EU-Hof in herinnering dat een ‘vergunningstelsel’ op grond van de Dienstenrichtlijn aan bepaalde vereisten moet voldoen. Het vergunningstelsel moet worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang en het nagestreefde doel moet niet met een minder beperkende maatregel kunnen worden bereikt ( artikel 9, lid 1, Dienstenrichtlijn). Een nationale regeling die het tekort aan woningen voor langdurige verhuur beoogt te bestrijden om een antwoord te bieden aan de toename van de krapte op de vastgoedmarkt en de verslechtering van de toegang tot huisvesting vormt een dwingende reden van algemeen belang. De nationale regeling in deze zaak, die een vergunningstelsel met een beperkte geografische reikwijdte invoert en slechts beperkt is tot specifieke verhuuractiviteiten, is evenredig aan het nagestreefde doel. Tevens kan het doel niet met een minder beperkende maatregel worden bereikt.

Ook moet het ‘vergunningstelsel’ gebaseerd zijn op criteria die voorkomen dat bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen ( artikel 10, lid 1, Dienstenrichtlijn). Volgens artikel 10, lid 2, Dienstenrichtlijn moeten deze criteria onder meer gerechtvaardigd zijn om een dwingende reden van algemeen belang, evenredig zijn met die reden van algemeen belang en duidelijk en ondubbelzinnig zijn. Ook moeten de criteria objectief zijn, vooraf openbaar bekendgemaakt worden, transparant zijn en toegankelijk zijn. Het EU-Hof oordeelt dat het aan de nationale rechter is om op grond van de feiten te beoordelen of aan die vereisten is voldaan.

Hoewel de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om uit te maken of in een bepaalde zaak aan de vereisten is voldaan, is het EU-Hof wel bevoegd om aanwijzingen te geven. In dit kader oordeelt het EU-Hof onder meer dat een lidstaat bij de vergunningverlening een verplichting tot compensatie mag opleggen. Deze compensatie kan ook zien op een bijkomende gelijktijdige verbouwing van onroerend goed zonder woonbestemming tot woonruimte. Voorwaarde is wel dat deze compensatieverplichting onder transparante en toegankelijke voorwaarden kan worden nagekomen.

Meer informatie: