C-734/22 Finanzprokuratur 

Contentverzamelaar

C-734/22 Finanzprokuratur 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 maart 2023

Trefwoorden: plattelandsontwikkeling, steun, verjaringstermijn, evenredigheidsbeginsel

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling

•            Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen

Feiten:

Het Oostenrijkse programma voor milieuvriendelijke landbouw (ÖPUL) 2007 is door Oostenrijk, verzoekster, in de voor het geding relevante periode (de jaren 2007 tot en met 2013) beschikbaar gesteld als agromilieumaatregel in de zin van verordening 1698/2005 en is door de Europese Unie meegefinancierd. Het programma werd in naam en voor rekening van verzoekster beheerd door Agrarmarkt Austria GmbH (AMA). De steun werd verleend op basis van met de steunaanvragers gesloten overeenkomsten. Verweerder nam als exploitant van een landbouwbedrijf gedurende een periode van zeven jaar – van 2007 tot en met 2013 – deel aan het ÖPUL. Na controles ter plaatse vorderde verzoekster, wegens vermeende verschillen tussen de oppervlakten waarvoor steun was aangevraagd en de daadwerkelijk subsidiabele oppervlakten, terugbetaling van de in de jaren 2008 tot en met 2010 en in de jaren 2012 en 2013 toegekende subsidies. Voor zover de oppervlakten waarvoor steun was aangevraagd, maar die in de jaren 2012 en 2013 niet meer subsidiabel waren, in de voorafgaande jaren wel onder het ÖPUL vielen, was er sprake van schending van de zevenjarige verbintenisperiode. Om die reden werd ook voor de aanvraagjaren 2008 tot en met 2012 de voor de niet meer subsidiabele oppervlakten toegekende steun teruggevorderd. De Oostenrijkse  rechter in eerste aanleg heeft het voorwerp van het geding beperkt tot de kwestie van de verjaring en heeft bij tussenvonnis van 21-12-2020 geoordeeld dat de vordering niet was verjaard. In juridisch opzicht bevestigde hij dat artikel 3 van verordening 2988/95 van toepassing is op alle ingestelde vorderingen. De verjaringstermijn van vier jaar was volgens hem ingegaan op 01-01-2014 en was gestuit door de vorderingen tot terugbetaling en de aanmaningen tot betaling, zodat de vorderingen niet verjaard waren. Volgens verzoekster begon de in artikel 3, lid 1, van verordening 2988/95 vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar te lopen na het einde van de verbintenisperiode, dat wil zeggen op 01-01-2014. De verjaring is gestuit door de daden van vervolging die AMA heeft verricht, namelijk de betekening van het controleverslag en van de vorderingen tot terugbetaling, alsmede door de betalingsherinneringen, waardoor de verjaringstermijn telkens opnieuw is beginnen te lopen. Verweerder verzoekt om verwerping van het beroep. Hij betoogt (onder meer) dat de vorderingen verjaard zijn.

Overweging:

De vraag of artikel 3 van verordening 2988/95 rechtstreeks toepasselijk is, is van doorslaggevend belang voor het onderhavige geschil. Indien artikel 3 rechtstreeks van toepassing is op de beoordeling van de verjaringstermijn van de ingestelde vorderingen, kan verweerder zich niet beroepen op de kortere driejarige verjaringstermijn van § 1489 ABGB. Verzoekster kan zich in dat geval van haar kant niet beroepen op de dertigjarige verjaringstermijn van § 1478 ABGB, aangezien het evenredigheidsbeginsel eraan in de weg staat dat de lidstaten, wanneer zij gebruikmaken van de hun door artikel 3, lid 3, van verordening 2988/95 geboden mogelijkheid, een verjaringstermijn van dertig jaar toepassen op geschillen over de terugbetaling van ten onrechte ontvangen steun. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter met betrekking tot privaatrechtelijk uitgewerkte subsidies te vernemen of een steunverlener die zijn onderzoek reeds heeft voltooid en een buitengerechtelijke vordering tot terugbetaling tegen de ontvanger van de subsidie heeft ingesteld, door middel van betalingsherinneringen een stuiting van de verjaring en dus een verlenging van de verjaringstermijn kan bewerkstelligen, hoewel de omstandigheid dat hij meer tijd nodig heeft om de feitelijke omstandigheden op te helderen, niet belet dat hij een vordering in rechte instelt. Het Hof heeft concreet met betrekking tot het ÖPUL vastgesteld dat voor zover het gemeenschapsrecht geen voorschriften bevat, niets eraan in de weg staat dat Oostenrijk de nationale steunprogramma’s uitvoert door middel van privaatrechtelijke handelingen, zoals overeenkomsten. De toepassing van deze nationale bepalingen mag de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht evenwel niet aantasten. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of bij een nationaal programma dat een agromilieumaatregel in de zin van verordening 1698/2005 vormt en dat in privaatrechtelijke vorm is gegoten, de verjaringstermijnen van het nationale privaatrecht moeten worden getoetst aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Prejudiciële vragen:

1) Is artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1) rechtstreeks van toepassing wanneer steun die de Republiek Oostenrijk aan steunaanvragers op basis van een overeenkomst heeft toegekend in het kader van een agromilieuprogramma in de zin van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2005, L 277, blz. 1), door die lidstaat met privaatrechtelijke middelen wordt teruggevorderd omdat de ontvanger van de steun contractuele verplichtingen niet is nagekomen?

2) Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

dient artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus te worden uitgelegd dat er van een onderzoekshandeling of daad van vervolging die de verjaring stuit, ook sprake is wanneer degene die de steun verleent de ontvanger van de steun na de eerste buitengerechtelijke vordering tot terugbetaling opnieuw en desnoods meermaals tot betaling aanspreekt en hem een buitengerechtelijke aanmaning doet toekomen in plaats van zijn vordering tot terugbetaling bij de rechter aanhangig te maken?

3) Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is de toepassing van een in het nationale privaatrecht vastgelegde verjaringstermijn van dertig jaar op de in de eerste vraag bedoelde vorderingen tot terugbetaling verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-336/00), (C-201/10 en C-202/10)

Specifiek beleidsterrein: EZK, LNV