Zoeken

Webcontent zoeken

Reikwijdte

Definitie

Het EU-Werkingsverdrag geeft geen definitie van het begrip "werknemer". Het EU oordeelde in de zaak 66/85, Lawrie Blum dat een werknemer iedere onderdaan van een EU-lidstaat is die "gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt". Er moet eveneens sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht (53/81, Levin). De werkzaamheden mogen dus niet zo kleinschalig zijn dat ze aanvullend zijn.

Het doet er niet toe of iemand in deeltijd arbeid verricht (53/81, Levin). Ook is niet van belang hoeveel uren de werknemer werkt. Indien de werknemer te weinig uren werkt om een minimuminkomen te verdienen, moet gekeken worden naar andere inkomstenbronnen (vermogen, inkomen van familieleden). Lidstaten mogen de voorwaarden voor de toegang tot hun sociale zekerheidsstelsel toepassen, maar dit ontneemt zo'n werknemer niet de kwalificatie als werknemer in de zin van artikel 45 EU-Werkingsverdrag (139/85, Kempf). Tevens hoeft er geen sprake te zijn van een formeel arbeidscontract (196/87, Steymann).

Bij de vraag of er sprake is van een reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft het EU-Hof in een aantal gevallen gekeken wat het doel van de werkzaamheden is. In de zaak C-344/87, Bettray, oordeelde het EU-Hof dat een persoon, die werkzaamheden verricht in het kader van een sociale werkvoorziening, niet als werknemer in de zin van artikel 45 EU-Werkingsverdrag kan worden gekwalificeerd. Volgens het EU-Hof zijn de werkzaamheden niet het gevolg van een economische behoefte, maar hebben zij enkel de sociale integratie van de werknemer tot doel. In het arrest C-456/02, Trojani, oordeelde het EU-Hof dat de overwegingen uit de zaak Bettray slechts van toepassing zijn wanneer de werknemer voor een onbepaalde periode niet in staat is om normale werkzaamheden te verrichten. De nationale rechter dient te onderzoeken of de prestaties die worden verricht, kunnen worden aangemerkt als prestaties die normaliter op de arbeidsmarkt worden verricht.

In de zaak C-292/89, Antonissen oordeelde het EU-Hof dat werkzoekenden onder de definitie van werknemer kunnen vallen. Indien alleen personen die reeds een baan hebben, gebruik kunnen maken van de vrijheid van werknemers, zou dit veel mensen weerhouden om deze vrijheid uit te oefenen. De meeste personen hebben bij aankomst namelijk nog geen werk. Het staat de lidstaten echter vrij om de EU-burger niet langer als werknemer te kwalificeren indien werk niet binnen redelijke termijn te verwachten is.

Artikel 7 lid 3 van richtlijn 2004/38 bepaalt dat personen onder bepaalde omstandigheden de kwalificatie van werknemer behouden. Bijvoorbeeld gedurende tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of een ongeval. Gedetacheerde werknemers en zelfstandigen vallen niet onder de definitie van "werknemer". Op deze categorieën werkenden zijn de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging van toepassing.

Derde landen

Het EU-Werkingsverdrag verduidelijkt niet wat onder het begrip "werknemers van de lidstaten" (artikel 45, lid 2 EU-Werkingsverdrag) moet worden verstaan. Artikel 1 van verordening 492/2011 bepaalt dat dit begrip alleen betrekking heeft op onderdanen met een EU-nationaliteit. Personen met de nationaliteit van een derde land vallen dus niet onder de reikwijdte van artikel 45 EU-Werkingsverdrag. De rechten van in de EU werkende personen, die niet de nationaliteit van een EU-lidstaat bezitten en geen familielid zijn van een EU-burger, worden hoofdzakelijk geregeld in Richtlijn 2003/109.

De rechten van werknemers

Richtlijn 2004/38

Richtlijn 2004/38 gaat uit van een gefaseerde toekenning van rechten aan werknemers. Naarmate een werknemer langer in een lidstaat verblijft, worden hem meer rechten toegekend. Na vijf jaar werken in een lidstaat kunnen EU-burgers een recht van permanent verblijf verkrijgen. Indien een EU-burger een permanent verblijfsrecht heeft, is het niet langer nodig om te voldoen aan de voorwaarden dat de werknemer voldoende bestaansmiddelen en een zorgverzekering heeft. Artikel 17 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat werknemers het permanente verblijfsrecht ook, onder bepaalde omstandigheden, kunnen verkrijgen wanneer zij geen vijf jaar hebben gewerkt. Daarbij moet onder andere worden gedacht aan personen die met pensioen gaan.

Tevens mag een werknemer zijn echtgenote, kinderen onder de 21 jaar en bloedverwanten meenemen om zich bij hem te vestigen. In de zaak C-127/08, Metock, oordeelde het EU-Hof dat de nationaliteit van deze familieleden niet ter zake doet. Zij hoeven geen EU-burger te zijn en hoeven niet eerder rechtmatig op het grondgebied van een EU-lidstaat te hebben verbleven (het EU-Hof kwam eerder tot een tegenovergesteld oordeel in de zaak C-109/01, Akrich).

Verordening 492/2011

Verordening 492/2011 voorziet onder meer in de gelijke behandeling van binnenlandse en buitenlandse werknemers. Buitenlandse werknemers moeten gelijk behandeld worden wat betreft de voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos wordt, wedertewerkstelling. Daarnaast moet de buitenlandse werknemer onder dezelfde voorwaarden onderwijs kunnen volgen, toegang tot huisvesting hebben en lid kunnen worden van een nationale vakbond.

Belangrijke rechten voor werknemers zijn de gelijke behandeling ten aanzien van sociale en fiscale voordelen. Het EU-Hof oordeelde dat alle voordelen, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, die in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, als sociale voordelen worden gekwalificeerd. De sociale voordelen moeten wel geschikt zijn om de mobiliteit van werknemers binnen de EU te vergemakkelijken (C-207/78, Even).

Verordening 492/2011 wordt geflankeerd door richtlijn 2014/54. Deze richtlijn beoogt geen nieuwe regels voor werknemers in het leven te roepen. De bepalingen uit de richtlijn zijn met name bedoeld om mechanismen op te bouwen die discriminatie moeten tegen gaan en zorgen voor een doelmatige toepassing van de regels uit de verordening.

Jurisprudentie: wederzijdse erkenning van (beroeps)kwalificaties

Het EU-Hof heeft het beginsel van wederzijdse erkenning van (beroeps)kwalificaties ontwikkeld. De autoriteiten van een lidstaat dienen te onderzoeken in hoeverre de uit het door de belanghebbende in zijn land van herkomst behaalde diploma blijkende kennis en bekwaamheden overeenkomen met die welke door de wettelijke regeling van het gastland worden vereist. Indien de diploma's slechts gedeeltelijk overeenkomen, kunnen de nationale autoriteiten van betrokkene verlangen dat hij bewijs aanlevert waaruit blijkt dat hij de ontbrekende kennis en bekwaamheden heeft verworven (C-340/89, Vlassopoulou).

Voor een aantal beroepsgroepen geldt richtlijn 2005/36 en is voorgaande jurisprudentie niet van toepassing.