Zoeken

Webcontent zoeken

Het EU-Hof heeft de tijdelijke schorsing van de president van de Letse centrale bank vernietigd. De bankpresident was geschorst wegens verdenking van corruptie. Het EU-Hof stelt vast dat Letland geen bewijzen heeft overhandigd die de beschuldigingen staven en het besluit tot schorsing kunnen rechtvaardigen. Het is de eerste keer dat het EU-Hof zelf een besluit van een lidstaat vernietigt.

Het gaat om het arrest van 26 februari 2019 in de gevoegde zaken C-202/18, president Letse centrale bank tegen Letland en C‑238/18, Europese Centrale Bank tegen Letland.

 

De Letse bankpresident werd door de Letse autoriteiten in februari 2018 tijdelijk verboden zijn functie uit te oefenen, nadat hij was gearresteerd op verdenking van het aannemen van steekpenningen.

Bescherming van presidenten van centrale banken

De presidenten van de centrale banken van de lidstaten kunnen slechts in twee gevallen uit hun functie worden ontheven, zo bepaalt het Statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken ( artikel 14.2, hierna: het Statuut ). Dit kan als de president niet meer voldoet aan de eisen voor het ambt en als de president ernstig tekort is geschoten. Die tweede grond wordt aangevoerd door de Letse regering. Hetzelfde artikel bepaalt dat de bankpresident zelf en de Europese Centrale Bank (ECB) bij het EU-Hof tegen dit besluit in beroep kunnen gaan. Het EU-Hof biedt daarmee rechtsbescherming aan de bankpresident, waardoor diens onafhankelijkheid gewaarborgd wordt.

Uitspraak

Het is de eerste keer is dat het EU-Hof zich buigt over een dergelijke zaak. Daarom gaat het eerst dieper in op artikel 14.2 van het Statuut. Betekent het feit dat de bankpresident tijdelijk is geschorst dat hij dan uit zijn ambt is ontheven in de zin van artikel 14.2? En wat wordt in deze procedure precies van het Hof verwacht?

De eerste vraag beantwoordt het Hof bevestigend: een tijdelijke schorsing valt binnen de reikwijdte van artikel 14.2 van het Statuut.

De tweede vraag kent een wat uitgebreider antwoord. Het EU-Hof stelt dat de beroepsmogelijkheid uit artikel 14.2 van het Statuut tot doel heeft dat een besluit van nationaal recht – waarbij een bankpresident tijdelijk wordt geschorst – nietig wordt verklaard door het EU-Hof. De bevoegdheid om besluiten van nationaal recht nietig te verklaren heeft het EU-Hof normaal niet.

Aan de andere kant is het ook niet aan het EU-Hof om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de bankpresident vast te stellen. Wat hier van het EU-Hof wordt verwacht is dat het inhoudelijk toetst of er voldoende aanwijzingen zijn voor ernstig tekortschieten door de bankpresident. In dat geval is het gerechtvaardigd een bankpresident tijdelijk te verbieden zijn ambt uit te oefenen .

In deze zaak zijn er volgens het Hof niet voldoende aanwijzingen voor ernstig tekortschieten van de Letse bankpresident. De Letse regering heeft namelijk geen enkel bewijs aangeleverd waaruit zulke aanwijzingen kunnen worden afgeleid, aldus het EU-Hof. Het EU-Hof verklaart de schorsing daarom nietig.

 

​​​​​​​