Zoeken

Web content search

In dit onderdeel wordt relevante jurisprudentie van het Hof besproken, welke raakt aan de horizontale zaken die in dit document worden toegelicht.

2015

  • Zaak T-521/14 (Zweden tegen Europese Commissie)
  • Zaken T-659/13 en T-660/13(Tsjechië tegen Commissie)
  • C-88/14 ( Commissie tegen Parlement en Raad - Visumverordening)
  • Gevoegde zaken T-261/13 en T-86/14 ( Nederland tegen Commissie – indexcijfers – rol Eurostat)

Zaak T-521/14 (Zweden tegen Europese Commissie)

Status: Afgesloten (Uitspraak Gerecht d.d. 16 december 2015)

Partijen: Zweden tegen Europese Commissie

Rol Nederland: Nederland intervenieert ter ondersteuning van conclusies Zweden


Het gaat in deze zaak om een beroep ingesteld door Zweden wegens het nalaten van de Commissie om een gedelegeerde handeling vast te stellen.

Artikel 5, lid 3 van Verordening 528/2012 (betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden) stelt dat de Commissie uiterlijk op 13 december 2013 een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 83 vaststelt, ter vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen.

Ondanks de gestelde termijn, heeft de CIE echter nog geen gedelegeerde handeling vastgesteld. De Commissie heeft aangegeven dat zij nog nader onderzoek wenst te verrichten (door middel van een consultatie en impact assessment) voordat zij een gedelegeerde handeling vaststelt.

Zweden heeft, overeenkomstig artikel 265 VWEU, een beroep ingesteld voor het Gerecht, wegens nalaten van de Commissie om een gedelegeerde handeling vast te stellen.

Nederland heeft in deze zaak geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van Zweden. Ook de Raad heeft op aanbeveling van de JDR (zie doc. 16874/14) geïntervenieerd in deze zaak en de conclusies van Zweden te steunen (doc. 1164/15). NB: VK heeft zich onthouden van stemming en daarbij een verklaring afgelegd dat – hoewel het van mening is dat de CIE de door de Uniewetgever gestelde deadlines moet respecteren – het VK in dit geval het besluit van de CIE steunt om eerst een impact assessment uit te voeren.

Het Gerecht stelt Zweden in het gelijk en concludeert dat de Commissie heeft nagelaten om aan haar verplichting te voldoen die voortvloeit uit de verordening door geen gedelegeerde handeling vast te stellen betr. wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen.

Het Gerecht stelt dat expliciet uit de verordening volgt dat de Commissie een duidelijke, precieze en onvoorwaardelijke verplichting had om een gedelegeerde handeling vast te stellen. De tekst van de verordening is duidelijk en geeft geen aanleiding tot ambiguïteit. Er is daarom geen reden om de bewoordingen van de verordening in het licht van de context of het doel van de verordening te interpreteren. Het Gerecht voegt daaraan toe dat de wetgever de deadline voor het aannemen van de gedelegeerde handeling niet met een bindende tekst heeft gewijzigd of ingetrokken. Net zo min heeft de Commissie aan de wetgever voorgesteld om de datum uit te stellen.

Tijdens haar onderzoek had de Commissie kritiek gekregen op de voorgestelde criteria: deze zouden een negatief effect op de interne markt hebben en niet wetenschappelijk onderbouwd zijn. Het Gerecht stelt dat het feit dat er kritiek is op de criteria die de Commissie had voorgesteld irrelevant is voor het feit dat de Commissie een verplichting had om een gedelegeerde handeling vast te stellen vóór 13 december 2013. De verordening weerspiegelt de voor de wetgever wenselijke balans tussen het verbeteren van het functioneren van de interne markt aan de ene kant, en het behoud van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en het milieu, aan de andere kant. De Commissie kan deze balans niet in twijfel roepen bij het uitoefenen van de door de wetgever aan haar gedelegeerde bevoegdheden. Daarnaast bestond er reeds wetenschappelijke consensus over de aanwijzing van verstorende stoffen.

Ten aanzien van het impact assessment stelt het Gerecht dat er uit de verordening geen verplichting voortvloeit om een impact assessment uit te voeren. En zelfs als de Commissie deze wel had willen uitvoeren, dan ontslaat dit haar niet van de plicht om tijdig een gedelegeerde handeling vast te stellen.

Zaken T-659/13 en T-660/13 (Tsjechië tegen Commissie)

Status: Afgesloten
Partijen: Tsjechië tegen Europese Commissie
Rol Nederland: geen interventie

 

Het gaat in deze zaken om twee beroepen die nagenoeg identiek zijn. In zaak T-659/13 verzoekt Tsjechië om nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) nr. 885/2013 van de Commissie van 15 mei 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het verstrekken van informatiediensten voor veilige en beveiligde parkeerplaatsen voor vrachtwagens en bedrijfsvoertuigen.

In zaak T-660/13 verzoekt Tsjechië om nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) nr. 886/2013 van de Commissie van 15 mei 2013 tot aanvulling van richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de gegevens en procedures voor het aanbieden, waar mogelijk, van minimale universele verkeersveiligheidsinformatie die kosteloos is voor de gebruikers.

Tsjechië is van mening dat de CIE haar bevoegdheden (krachtens artikel 7, lid 1 jo. artikel 5, lid 1 en artikel 6 van Richtlijn nr. 2010/40) heeft overschreden met de vaststelling van de bestreden gedelegeerde verordeningen.

Daarnaast heeft de CIE volgens TSJ art. 290 VWEU, alsmede art. 13, lid 2, VEU geschonden.

Het voorstel van de CIE voor de Richtlijn bevatte destijds een verplichting voor de LS om gebruik te maken van het intelligente vervoersystemen. EP en Raad zijn tijdens de onderhandelingen over de RL echter overeengekomen dat het gebruik van het zulke systemen geen verplichting moet zijn (zie artikel 5, lid 1 van Richtlijn 2010/40: “ Dit laat het recht van de lidstaten om zelf over de invoering van deze toepassingen en diensten op hun grondgebied te besluiten, onverlet”.) TSJ is echter van mening dat de CIE haar bevoegdheidsdelegatie met de vaststelling van bovengenoemde gedelegeerde verordeningen heeft overschreden omdat hier alsnog een verplichting uit voortvloeit voor de LS om te werken met intelligente vervoerssystemen. Daarnaast is TSJ van mening dat de verplichtingen in de gedelegeerde verordeningen essentiële elementen van de RL wijzigen, in strijd met artikel 290 VWEU.

Het Gerecht wijst de middelen van TSJ af.

Het Gerecht is niet van mening dat er alsnog een verplichting voor de LS voortvloeit uit de gedelegeerde handelingen. Wanneer een LS ervoor heeft gekozen om deze intelligente vervoerssystemen niet in te voeren op hun grondgebied, dan zijn de desbetreffende gedelegeerde handelingen ook niet van toepassing in deze LS. Echter, wanneer een LS ervoor kiest om deze intelligente vervoerssystemen wel in te voeren, dient de LS te voldoen aan de bepalingen uit de gedelegeerde handelingen.

Ten aanzien van het middel van TSJ dat de gedelegeerde verordening essentiële elementen zou wijzigen, houdt het Gerecht het kort. Op basis van de overwegingen in het eerste en tweede middel oordeelt het Gerecht dat de gedelegeerde handelingen niet in strijd zijn met artikel 290 VWEU.

C-88/14 (Commissie tegen Parlement en Raad - Visumverordening)

Status: Afgesloten (arrest van 16 juli 2015 – Grote Kamer)

Partijen: Commissie tegen Parlement en Raad

Rol Nederland: geen interventie

 

In deze zaak heeft de Commissie het Hof verzocht om nietigverklaring van een bepaling in Verordening (EG) nr. 1289/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (hierna: de Visumverordening). Deze bepaling verleent de Commissie de bevoegdheid om op grond van artikel 290 VWEU een gedelegeerde handeling vast te stellen met betrekking tot de tijdelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van een derde land.
 

De Commissie is van mening dat de Raad en het Europees Parlement hadden moeten kiezen voor uitvoering als bedoeld in artikel 291 VWEU in plaats van delegatie. Hiertoe stelt de Commissie, onder andere, dat de bestreden bepaling een louter technisch instrument is, omdat het de invoeging van een voetnoot in een bijlage bij de Visumverordening betreft. Aangezien deze handeling slechts een zeer geringe of geen beoordelingsmarge verleent aan de Commissie, is zij van mening dat de Uniewetgever had moeten kiezen voor uitvoering.

Het Hof stelt de Commissie echter in het ongelijk.

In het arrest verwijst het Hof naar zijn eerdere uitspraak in het arrest Commissie/Parlement en Raad C-427/12 (hierna: biociden-arrest). In die zaak heeft het Hof bepaald dat de Uniewetgever over een beoordelingsbevoegdheid beschikt wanneer hij beslist om de Commissie een gedelegeerde bevoegdheid op grond van artikel 290, lid 1, VWEU dan wel een uitvoeringsbevoegdheid op grond van artikel 291, lid 2, VWEU te verlenen. Die bevoegdheid moet echter wel worden uitgeoefend met inachtneming van de in de artikelen 290 VWEU en 291 VWEU gestelde voorwaarden.

In dit verband wijst het Hof tevens op het in het Biociden-arrest gemaakt onderscheid tussen delegatie en uitvoering).

In tegenstelling tot het betoog van de Commissie en de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi, stelt het Hof dat noch het feit dat bij de wetgevingshandeling aan de Commissie een beoordelingsbevoegdheid is verleend noch de omvang daarvan van belang is om te bepalen of de door de Commissie vast te stellen handeling onder artikel 290 VWEU of artikel 291 VWEU valt. Uit de bewoordingen van artikel 290, lid 1, VWEU blijkt namelijk dat voor de rechtmatigheid van de keuze van de Uniewetgever om aan de Commissie een gedelegeerde bevoegdheid toe te kennen, alleen is vereist dat de door die instelling op grond van die bevoegdheid vast te stellen handelingen van algemene strekking zijn en zij niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling aanvullen of wijzigen.

De door de Commissie bestreden bepaling geeft de Commissie de bevoegdheid om de bijlage in de Visumverordening, die de lijst met derde landen bevat die zijn vrijgesteld van de visumplicht, te wijzigen. Deze wijziging bestaat uit het vaststellen van een gedelegeerde handeling, waarmee een voetnoot wordt opgenomen naast de naam van het betrokken derde land in de bijlage, waaruit blijkt dat de vrijstelling van de visumplicht wordt opgeschort met betrekking tot dat derde land en waarin de termijn van die opschorting wordt vermeld.

Volgens het Hof getuigt deze invoeging van een voetnoot, van de wil de Unie wetgever om de vastgestelde handeling op te nemen in het corpus zelf van de Visumverordening. In die omstandigheden heeft de Uniewetgever de Commissie de bevoegdheid verleend om de normatieve inhoud van die wetgevingshandeling te wijzigen in de zin van art. 290, lid 1 EU-Werkingsverdrag, aldus het Hof.

Aan die conclusie wordt volgens het Hof niet afgedaan door eventuele moeilijkheden die voortvloeien uit het feit dat een in de bijlage bij de Visumverordening ingevoegde voetnoot naderhand moet worden aangepast of uit de eigenschappen van een dergelijke bevoegdheidsdelegatie, zoals de beperkte duur ervan, de mogelijke herziening ervan en de bevoegdheid van het Parlement en de Raad om bezwaar te maken.

Het Hof is dan ook van oordeel dat de Uniewetgever in dit geval binnen de grenzen is gebleven van zijn beoordelingsbevoegdheid door aan de Commissie de bevoegdheid te hebben toegekend om de normatieve inhoud van de verordening te wijzigen.

Gevoegde zaken T-261/13 en T-86/14 (Nederland tegen Commissie – indexcijfers – rol Eurostat)

Status: Afgesloten (arrest van 23 september 2015)
Partijen: Nederland tegen Europese Commissie
Rol Nederland: verzoeker

 

Om ervoor te zorgen dat alle lidstaten van de Unie beschikken over vergelijkbare indexcijfers van de consumptieprijzen, is op EU-vlak een aantal wetgevende maatregelen genomen, op grond waarvan EU-richtsnoeren en een handboek zijn vastgesteld.

Nederland komt in deze zaken met name op tegen de rol van Eurostat (het statistische bureau) bij de vaststelling van dit handboek en de richtsnoeren. Nederland is van mening dat dit handboek en deze richtsnoeren door de Commissie vastgesteld had moeten worden en hierbij de regelgevingsprocedure moet toetsing (PRAC) had moeten worden gebruikt. Deze procedure is opgenomen in artikel 5 bis van het zgn. comitologiebesluit. De gevolgen van deze bepaling zijn na de intrekking van het besluit in 2011 gehandhaafd voor bestaande gevallen (artikel 12 van verordening 182/2011).

In die regelgevingsprocedure met toetsing (naar de Franse afkorting ook wel PRAC genoemd) is een rol weggelegd voor een comité dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Europese Commissie. De Raad en het Europees Parlement kunnen ook bezwaar maken tegen de voorgenomen maatregelen.

De Commissie gaat ervan uit dat de richtsnoeren en het handboek geen juridisch bindende handelingen zijn en het daarom niet om uitvoeringshandelingen gaat. Uitvoeringshandelingen zijn onderworpen aan de PRAC.

In zijn arrest wijst het EU-Gerecht er op dat vergelijkbare indexcijfers van groot belang zijn voor het meten van de inflatie in de EU met het oog op het voeren van een monetair beleid in de EMU. De methodologische kaders die zijn vastgesteld zijn uitvoeringsmaatregelen om ervoor te zorgen dat de toepasselijke verordeningen nuttige werking hebben.

Volgens het Gerecht moet voor de vaststelling van dergelijke uitvoeringsmaatregelen de zogenaamde regelgevingsprocedure met toetsing worden toegepast. Het Gerecht verklaart de bestreden bepalingen nietig.

2014

C-65/13 (Europees Parlement tegen Commissie - EURES)

Status: Afgesloten (arrest van 15 oktober 2014 – Tweede Kamer)
Partijen: Europees Parlement tegen Commissie

Rol Nederland: geen interventie


Het Europees Parlement heeft het Hof in deze zaak verzocht om nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2012/733 van de Commissie van 26 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad voor wat betreft de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk, en een nieuwe opzet van EURES.

Het EP stelt dat het uitvoeringsbesluit onrechtmatig is, omdat de Commissie haar uitvoeringsbevoegdheid op grond van deze verordening en artikel 291 VWEU zou hebben overschreden. In het uitvoeringsbesluit zou de Commissie de verordening aanvullen en wijzigen in plaats van uitvoeren.

Het Hof beaamt dat de uitvoeringsbevoegdheid van de Commissie wordt begrensd door artikel 291 VWEU en de bovengenoemde verordening. In de Biociden-zaak oordeelde het Hof dat het bij uitvoering gaat om ‘nadere bepaling van de inhoud van de wetgevingshandeling, teneinde ervoor te zorgen dat deze in alle lidstaten volgens eenvormige voorwaarden wordt uitgevoerd’. In deze zaak legt het Hof dit uit. Er is ten eerste sprake van nadere bepaling als de uitvoeringshandeling de hoofddoelen uit de wetgevingshandeling eerbiedigt. Nadere bepaling houdt ten tweede in dat de uitvoeringshandeling anderzijds noodzakelijk of nuttig is voor de uitvoering van de wetgevingshandeling, zonder deze aan te vullen of te wijzigen.

Het Hof toetst het uitvoeringsbesluit aan beide punten en komt tot de conclusie dat de Commissie haar uitvoeringsbevoegdheid niet heeft overschreden en dat het uitvoeringsbesluit rechtmatig is.

C-427/12 (Biociden)

Status: Afgesloten (arrest van 18 maart 2014 – Grote Kamer)
Partijen: Europese Commissie tegen Europees Parlement en Raad
Rol Nederland: Nederland heeft geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van Raad en EP

 

In deze zaak heeft de Commissie het Hof verzocht om nietigverklaring van een bepaling in Verordening 528/2012  die de Commissie de bevoegdheid verleent om op grond van artikel 291 van het EU-Werkingsverdrag een uitvoeringsverordening vast te stellen m.b.t. de kostenvergoeding voor het Europees Agentschap voor chemische stoffen. Zij is van mening dat de Raad en het Europees Parlement hadden moeten kiezen voor delegatie als bedoeld in artikel 290 EU-Werkingsverdrag in plaats van uitvoering.

In het arrest maakt het Hof een onderscheid tussen delegatie en uitvoering. Wanneer de Uniewetgever in een wetgevingshandeling een gedelegeerde bevoegdheid aan de Commissie verleent, gaat het om de vaststelling van regels ter aanvulling of wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze handeling. De Uniewetgever dient de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie uitdrukkelijk af te bakenen in de wetgevingshandeling die de delegatie verleent. Dit betekent volgens het Hof dat een gedelegeerde bevoegdheid wordt verleend voor de vaststelling van regels die aansluiten bij de in de basiswetgevingshandeling vastgestelde regeling.

Wanneer de Uniewetgever de Commissie een uitvoeringsbevoegdheid verleent, gaat het echter om de nadere bepaling van de inhoud van een wetgevingshandeling om ervoor te zorgen dat deze in alle lidstaten volgens eenvormige voorwaarden wordt uitgevoerd.

Het Hof geeft aan dat dat de Uniewetgever over een beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de beslissing om voor delegatie of uitvoering te kiezen. De rechterlijke toetsing is volgens het Hof dan ook beperkt tot de vraag, of de wetgever in deze zaak zonder kennelijke beoordelingsfouten redelijkerwijze tot de slotsom is kunnen komen dat de kostenvergoeding voor een Europees agentschap via uitvoering geregeld kon worden. Volgens het Hof is dat het geval. Het hof heeft het beroep van de Commissie daarom verworpen.

2012

  • C-355/10(Europees Parlement tegen Raad en Commissie)

C-355/10 (Europees Parlement tegen Raad en Commissie)

Status: Afgesloten (arrest van 13 september 2012)
Partijen: Europees Parlement tegen Raad en Commissie

Rol Nederland: geen interventie

 

Het besluit van de Raad tot aanvulling van de Schengengrenscode op het gebied van de bewaking van de maritieme buitengrenzen van de EU werd aangenomen via comitologie (‘regelgevingsprocedure met toetsing’) en niet via een wijziging van de Schengengrenscode zelf en dus via het ‘normale’ wetgevingsproces. Dit was tegen het zere been van het EP. Immers, het EP heeft een grotere rol in het wetgevingsprocesproces in vergelijking tot de comitologie-procedure. Volgens het EP heeft de Raad een essentieel onderdeel van de Schengengrenscode gewijzigd en essentiële onderdelen kunnen enkel via een wetgevingsprocedure gewijzigd worden.

Het beroep van het EP slaagt. Belangrijk punt voor het EU-Hof is dat grenswachters bevoegdheden tot het nemen van dwangmaatregelen krijgen, waaronder de arrestatie van de aangehouden personen, de inbeslagname van schepen en de terugzending van de aangehouden personen naar een bepaalde plaats. Hierbij spelen volgens het EU-Hof belangen waarover politieke afwegingen moeten worden gemaakt en bovendien gaat het om inmengingen in grondrechten van de betrokkenen (bijvoorbeeld gevangenneming op een schip). Optreden van de Uniewetgever is daarmee vereist en het had dus niet via comitologie mogen gaan. Dit leidt tot nietigverklaring van het besluit.

Uit deze zaak is af te leiden dat de beoordeling welke onderdelen van een materie essentieel zijn, moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Het Hof geeft aan dat een onderdeel essentieel is wanneer daarin een politieke afweging gemaakt moet worden. Ook is een bepaling volgens het Hof essentieel indien daarmee een “belangrijke inmenging in grondrechten (…) mogelijk [wordt gemaakt].”